03/4810 WW + 04/3098 ZW + 04/3107 WW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. J.L. van Os, advocaat te Tilburg, op bij beroepschriften aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 25 augustus 2003, nr. 02/2150 WW, en op 27 april 2004, nrs. 03/756 ZW en 03/1610 WW, tussen partijen gegeven uitspraken (de aangevallen uitspraken), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 30 november 2005. Aldaar zijn partijen - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant is werkzaam geweest bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats], laatstelijk in de functie van medewerker vormerij (draaier). Op 2 november 2000 is hij uitgevallen wegens psychische klachten. Na einde wachttijd is hem bij besluit van 29 oktober 2001 met ingang van 1 november 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 11 april 2002 is deze uitkering met ingang van 11 juni 2002 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
In april 2002 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering op grond van de WW. Bij besluit van 14 juni 2002 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 11 juni 2002 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van gemiddeld 36 per week. Tevens is daarbij een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van 20% gedurende 16 weken met ingang vanaf 11 juni 2002 omdat appellant vanaf het moment dat hij wist dat hij werkloos zou worden onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Deze maatregel is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2002 (het bestreden besluit 1), omdat van appellant verwacht had mogen worden dat hij na het besluit van 11 april 2002 tot intrekking van de WAO-uitkering sollicitatieactiviteiten zou hebben verricht.
Op 13 augustus 2002 is appellant opnieuw uitgevallen in verband met psychische klachten en buikklachten. Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft gedaagde, op basis van een onderzoek door de verzekeringsarts, geconcludeerd dat appellant met ingang van 21 oktober 2002 niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en dat appellant daarom met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld. Bij besluit van 13 december 2002 is het bezwaar, na onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts op 12 december 2002, ongegrond verklaard.
Op 18 november 2002 had appellant zich echter wederom ziek gemeld bij gedaagde. Bij besluit van 13 januari 2003 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat de bezwaarverzekeringsarts bij het lichamelijk onderzoek op 12 december 2002 geen aanwijzingen heeft gevonden voor psychisch en/of lichamelijk lijden en dat daaruit is gebleken dat er geen reden is om de eerdere hersteldmelding (het besluit van 17 oktober 2002) te herzien. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 28 februari 2003 (het bestreden besluit 2) zijn standpunt gehandhaafd onder overweging dat de ingebrachte bezwaren geen wijziging brengen in het medisch standpunt per 18 november 2002 en dat er geen aanleiding is appellant per die datum ongeschikt te achten voor de in aanmerking te nemen arbeid.
Bij besluit van 11 februari 2003 is aan appellant medegedeeld dat zijn WW-uitkering, na de beëindiging in verband met ziekte, per 9 december 2002 wordt voortgezet. Daarbij is tevens medegedeeld dat op de uitkering van appellant een maatregel wordt toegepast in de vorm van een korting van 30% gedurende 16 weken met ingang van 23 december 2002, omdat is gebleken dat appellant in de periode van 9 december 2002 tot en met 22 december 2002 in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd. Na tegen de opgelegde maatregel gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 25 juni 2003 (het bestreden besluit 3) zijn standpunt gehandhaafd onder overweging dat appellant bij brief van 23 oktober 2002 nogmaals uitdrukkelijk op zijn sollicitatieplicht is gewezen en dat de door appellant genoemde sollicitaties niet verifieerbaar bleken te zijn.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Onder verwijzing naar de gronden die reeds in beroep zijn aangevoerd, heeft appellant daarbij gesteld dat deze door de rechtbank onvoldoende zijn weerlegd.
In de verweerschriften heeft gedaagde zich achter de overwegingen en de oordelen van de rechtbank gesteld.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot het bestreden besluit 1
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht en op goede gronden het bestreden besluit in stand heeft gelaten waarbij gedaagde de WW-uitkering van appellant met ingang van 11 juni 2002 gedurende 16 weken met 20% heeft verlaagd omdat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe acht de Raad van belang dat appellant, na het gesprek met de arbeidsdeskundige op 10 april 2002, op 23 april 2002 een WW-uitkering heeft aangevraagd en dat hem de controle- voorschriften WW zijn overhandigd. Voorts is appellant bij brief van 7 mei 2002 uitdrukkelijk gewezen op de voor hem geldende sollicitatieverplichtingen. Mitsdien is de Raad van oordeel dat appellant voldoende op de hoogte was of had kunnen zijn van de op hem rustende verplichting om sollicitatieactiviteiten te verrichten. Nu voor appellant in elk geval vanaf
7 mei 2002 geen onduidelijkheid kon bestaan omtrent zijn sollicitatieplicht en hij ook sedertdien geen enkele sollicitatieactiviteit heeft verricht, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht gesteld dat appellant de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden.
Vanwege de door appellant begane overtreding was gedaagde op grond van artikel 27, derde lid, van de WW gehouden om een maatregel op te leggen. Uit artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica, in verbinding met categorie C.4, ten eerste, van de bijlage bij het Besluit, volgt dat als maatregel in het aan de orde zijnde geval in beginsel een korting op de uitkering moet worden opgelegd van 20% gedurende 16 weken, tenzij het tweede lid van artikel 6 van dat Besluit van toepassing moet worden geacht, in welk geval bij verminderde verwijtbaarheid de hoogte van de maatregel 10% bedraagt. Van feiten of omstandigheden die tot verminderde verwijtbaarheid zouden moeten leiden, is de Raad evenwel niet gebleken.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak (nr. 02/2150 WW) moet worden bevestigd.
Met betrekking tot het bestreden besluit 2
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht en op goede gronden het bestreden besluit in stand heeft gelaten waarbij gedaagde heeft geweigerd appellant met ingang van 18 november 2002 in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering.
De Raad beantwoordt ook deze vraag bevestigend. Daartoe wijst de Raad erop dat appellant in het kader van de behandeling van zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 17 oktober 2002 (waarbij is medegedeeld dat hij met ingang van 21 oktober 2002 niet meer wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid) door een bezwaar- verzekeringsarts op 12 december 2002 is onderzocht. Daarbij is gebleken dat er geen aanwijzingen zijn voor psychisch en/of lichamelijk lijden en dat er geen reden is om de eerdere hersteldmelding te herzien. Op basis van deze gegevens heeft de bezwaar- verzekeringsarts in zijn rapportage van 27 februari 2003 eveneens geconcludeerd dat appellant per 18 november 2002 in staat moest worden geacht tot het verrichten van de hem voorgehouden functies. Nu door appellant geen andersluidende objectieve medische gegevens zijn overgelegd die het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de datum hier in geding in een ander daglicht plaatsen, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat appellant per 18 november 2002 niet in aanmerking kan worden gebracht voor een ZW-uitkering.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak (nr. 03/756 WW) dient te worden bevestigd.
Met betrekking tot het bestreden besluit 3
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht en op goede gronden het bestreden besluit in stand heeft gelaten waarbij gedaagde de WW-uitkering van appellant met ingang van 23 december 2002 gedurende
16 weken met 30% heeft verlaagd omdat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe acht de Raad van belang dat appellant reeds bij brief van 7 mei 2002 en nogmaals bij brief van 23 oktober 2002 uitdrukkelijk op de op hem rustende sollicitatieverplichtingen is gewezen. Op de door appellant ingeleverde werkbriefjes over de periode van 9 december 2002 tot en met 22 december 2002 heeft appellant (uiteindelijk) aangegeven via twee uitzendbureaus en zelf rechtstreeks bij twee bedrijven te hebben gesolliciteerd. Van de zijde van gedaagde is getracht over deze sollicitaties meer duidelijkheid te verkrijgen door navraag te doen bij de uitzendbureaus en bij de genoemde bedrijven. Daaruit is evenwel niet gebleken dat appellant daadwerkelijk heeft gesolliciteerd, terwijl door hem ook geen namen van bedrijven of functionarissen zijn genoemd met wie hij zou hebben gesproken. Mitsdien is de Raad met gedaagde van oordeel dat deze sollicitaties onvoldoende verifieerbaar blijken te zijn, zodat moet worden vastgesteld dat appellant niet aan zijn sollicitatieplicht heeft voldaan.
Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad dan ook terecht gesteld dat appellant de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden. Vanwege de door appellant begane overtreding was gedaagde op grond van artikel 27, derde lid, van de WW gehouden om een maatregel op te leggen. Artikel 10 van het Maatregelen- besluit Tica bepaalt dat indien aan de verzekerde schriftelijk bekend is gemaakt dat hem wegens het niet nakomen van een verplichting een maatregel is opgelegd, en hij binnen 2 jaren opnieuw dezelfde verplichting niet (behoorlijk) is nagekomen, het percentage van de maatregel, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7, met de helft daarvan wordt verhoogd. Mede gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het bestreden besluit 1 is overwogen, heeft gedaagde bij het bestreden besluit 3 terecht een maatregel van 30% gedurende 16 weken opgelegd. Van feiten of omstandigheden die tot verminderde verwijtbaarheid zouden moeten leiden, is de Raad ook thans niet gebleken.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak (nr. 03/1610 WW) eveneens moet worden bevestigd.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006.