ECLI:NL:CRVB:2006:AU9854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6472 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor eigen werk in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van eiser voor zijn eigen werk als taxibuschauffeur. Eiser was op 6 september 2001 uitgevallen voor zijn werk en het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde dat hij op 5 september 2002, de datum in geding, niet geschikt was voor zijn eigen werk, maar wel voor andere functies. Eiser was het hier niet mee eens en stelde dat er geen medische belemmeringen waren om zijn werk te verrichten, aangezien er geen neurologische afwijkingen waren geconstateerd.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 november 2003 vernietigd, omdat het bestreden besluit niet voldoende inzichtelijk en controleerbaar was onderbouwd. De Raad oordeelde dat het Uwv niet had voldaan aan de onderzoeksverplichting zoals vastgelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verzekeringsarts had onvoldoende informatie verzameld over de belastbaarheid van eiser, en de conclusies waren voornamelijk gebaseerd op summiere gegevens van de werkgever.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts Eygür weliswaar eigen onderzoek had gedaan, maar dat zijn oordeel over de ongeschiktheid van eiser voor zijn eigen werk niet voldoende was onderbouwd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-. Tevens werd een griffierecht van € 414,- opgelegd aan appellant.

Uitspraak

03/6472 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 november 2003, nummer AWB 03/347 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 december 2005, waar voor appellant is verschenen de heer A.W.G. Determan en waar namens gedaagde -zoals tevoren was bericht- niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiser, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser is op 6 september 2001 uitgevallen voor zijn werk als taxibuschauffeur. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser op 5 september 2002, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, waardoor hij niet langer geschikt is voor het verrichten van de eigen arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het maatmanloon levert volgens verweerder geen verlies aan verdiencapaciteit op.
Eiser is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij niet in staat is om zijn eigen werk als taxibus-chauffeur te verrichten. Eiser acht zich wel degelijk in staat om zijn eigen werk te doen. Er zijn geen medische belemmeringen om een auto te besturen, omdat er immers geen neurologische (of andere) afwijkingen zijn geconstateerd, aldus eiser. Ter zitting heeft hij gesteld dat het einde van de wachttijd niet op 5 september 2002 maar op 15 november 2002 zou vallen.
Op 26 juni 2002 is eiser door verzekeringsarts I. Eygür onderzocht. Deze arts heeft informatie ingewonnen bij de behandelend neuroloog van eiser. Tevens heeft deze arts telefonisch overleg gepleegd met de Arbo-arts, die de verzekeringsarts heeft geïnformeerd over bij eiser afgenomen reactiewaarnemingstesten. Vervolgens heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld met als beperking ondermeer dat eiser niet geschikt is om beroepsmatig te chaufferen.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Keus aan de hand van de door eiser naar voren gebrachte medische bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts beoordeeld. De bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek en gesteld dat de belastbaarheid van eiser, zoals weergegeven in de FML correct is weergegeven. Er is geen aanleiding om de rijgeschiktheid van eiser verder te laten onderzoeken, aldus de bezwaarverzekeringsarts."
De rechtbank komt vervolgens tot het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), overwegende dat:
"Uit de stukken en de gegeven motivering volgt niet hoe verweerder tot zijn standpunt is gekomen dat eiser niet geschikt is voor zijn eigen werk. Noch verweerder, noch diens (bezwaar-)verzekeringsarts, beschikte over een rapportage van de waarnemingstesten die door hetzij de werkgever zelf, hetzij de Arbo-dienst van de werkgever - verweerder kan niet duidelijk aangeven welke van beide - zijn afgenomen. Verweerder is dus geheel afgegaan op de summiere gegevens van de werkgever, wiens laatstelijk ingewonnen standpunt dateerde van maart 2002. Verweerder heeft hiermee onvoldoende invulling gegeven aan de op hem rustende onderzoeksverplichting, terwijl het oordeel over de geschiktheid voor eigen werk, zoals ook blijkt uit eisers proceshouding, voor hem vergaande gevolgen heeft."
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat het onjuist is om te stellen dat het uitvoeringsinstituut verplicht is om een onderzoek in te stellen naar de geschiktheid voor het eigen werk. De arbo-arts is bij uitstek bevoegd om dit onderzoek te verrichten. Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank met haar uitspraak impliciet bepaalt dat het Uwv een beoordeling dient te maken over de rijgeschiktheid.
Ter zitting van de Raad heeft appellants gemachtigde nog aangevuld dat uit het eigen, op 26 juni en 23 juli 2002, door de verzekeringsarts I. Eygür uitgevoerde onderzoek volgt dat gedaagde ongeschikt is te achten voor zijn eigen werk.
Bij verweerschrift heeft gedaagdes gemachtigde -kort gezegd- aangegeven zich volledig te kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank.
De Raad stelt voorop dat in artikel 3:2 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Deze bepaling brengt onder meer mee dat een medisch oordeel inzake de belastbaarheid van een verzekerde dient te zijn gebaseerd op een volledig en voldoende medisch onderzoek.
In zijn rapportage van 23 juli 2002 heeft de verzekeringsarts Eygür onder het kopje beschouwing genoteerd: “Ontvangen informatie geeft te kennen dat er op neurologisch gebied geen afwijkingen gevonden kunnen worden bij onderzoek en aanvullende diagnostiek. Dit geeft een ander beeld van wat reeds besproken was, strikt is er dan geen medische noodzaak om een rijverbod aan te nemen of op te leggen. Echter laat de bedrijfsarts weten dat zij zelf reactie waarnemingstesten hebben afgenomen waarmee hersteld verklaren of laten rijden niet verantwoord zou zijn.”
De Raad stelt in navolging van de rechtbank vast dat de verzekeringsarts Eygür eigen onderzoek heeft gedaan en ook informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector, maar dat diens oordeel dat appellant ongeschikt is te achten voor zijn eigen werk uitsluitend steunt op de telefonisch van de bedrijfsarts verkregen informatie.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen afschriften van de resultaten van de waarnemingstesten of bijvoorbeeld een rapportage van de bedrijfsarts/Arbo-dienst overgelegd, noch op andere wijze inzichtelijk en controleerbaar zijn standpunt over gedaagdes (on)geschiktheid voor eigen werk onderbouwd.
Hiermee is gegeven dat de in het bestreden besluit neergelegde schatting niet voldoet aan de daaraan in het licht van artikel 3:2 van de Awb te stellen eisen, zodat de Raad zich achter de overwegingen van de rechtbank schaart en beslist zoals hierna aangegeven in rubriek III.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. M.C. Bruning en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
(get.) K.J.S.Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.