[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, op bij beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Maastricht op 16 december 2003 tussen partijen gegeven uitspraak, nummer
AWB 2002/1726 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 20 april 2005, met als bijlage een rapport van 20 april 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige
A.F.M. van Belkom, heeft gedaagde een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 6 december 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster en is op 18 augustus 1989 voor haar werkzaamheden uitgevallen in verband met psychische klachten. Appellante ontving vanaf 16 augustus 1990 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%.
Bij besluit van 4 september 2002 heeft gedaagde voor zover hier van belang de uitkering met ingang van 28 oktober 2002 ingetrokken, onder de overweging dat appellante op 28 oktober 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante beperkingen ondervindt, maar dat deze op de datum in geding niet zodanig zijn dat zij als volledig arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden beschouwd. De rechtbank heeft de voorgehouden functie van machinaal metaalbewerker met sbc-code 264120 buiten beschouwing gelaten en daarvoor in de plaats gesteld de functie van machinebediende met sbc-code 111170. Het verlies aan verdienvermogen is dan volgens de rechtbank 6%, waaruit volgt dat gedaagde het bezwaar van appellante terecht ongegrond heeft verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker blijkens haar rapport van 29 oktober 2002 geaccordeerde Functionele Mogelijkheden Lijst van appellante, zoals in de primaire fase van de in geding zijnde besluitvorming opgesteld door de verzekeringsarts P.P.G. Meels, geen juiste weergave vormt van de bij haar ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt voorts dat Jonker blijkens haar rapportage kennis droeg van de rapportage die psychiater H.J.Th.M. Corstens op 28 mei 2002 heeft uitgebracht, en daarmee bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellante rekening heeft gehouden.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellante voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Hierbij overweegt de Raad dat hij het verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig acht en dat de bezwaar- verzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan geen verdergaande beperkingen ten aanzien van psychische en sociaal functioneren zijn aangenomen.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met appellantes stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
De aan appellante voorgehouden functies kunnen naar het oordeel van de Raad als passend worden aangemerkt. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%, zoals neergelegd in het bestreden besluit.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. M.C. Bruning en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.