ECLI:NL:CRVB:2006:AV0208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2622 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die woonachtig was in Eindhoven. Appellante ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) voor alleenstaande ouders. Naar aanleiding van een heronderzoek, waarbij een extreem hoog energieverbruik werd vastgesteld, heeft de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar haar woon- en leefsituatie. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante onjuiste informatie had verstrekt over haar verblijfplaats. De gemeente beëindigde haar bijstandsuitkering per 1 januari 2003 en trok deze in voor de periode van 1 januari tot 25 maart 2003, omdat niet kon worden vastgesteld of zij voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep stelde appellante dat zij tijdelijk bij familie verbleef vanwege opknapwerkzaamheden aan haar woning en dat zij haar hoofdverblijf nog steeds op het opgegeven adres had. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het hoger beroep niet kon slagen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door onjuiste en ontoereikende informatie te verstrekken over haar woon- en leefsituatie. De Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen.

De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 3 januari 2006. De Raad concludeerde dat de gemeente terecht de bijstandsuitkering had beëindigd en dat er geen dringende redenen waren om van intrekking af te zien, mede omdat appellante haar psychische problemen niet had onderbouwd met bewijsstukken.

Uitspraak

04/2622 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 maart 2004, reg.nr. 03/2207 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 november 2005, waar appellante met bericht van verhindering niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door D. van Galen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van de constatering tijdens een heronderzoek dat het energieverbruik in de woning van appellante extreem hoog was, is met ondersteuning van de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar haar woon- en leefsituatie. In het kader daarvan is bij diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn waarnemingen verricht bij de woning van appellante aan de [adres] te [plaatsnaam], is een gesprek gevoerd met appellante en is aansluitend een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 maart 2003.
De onderzoeksresultaten waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 25 maart 2003 het recht op bijstand van appellante per 1 januari 2003 te beëindigen.
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2003 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij laatstgenoemd besluit aldus aangevuld, dat het recht op bijstand is beëindigd per 25 maart 2003 en over de periode van 1 januari 2003 tot 25 maart 2003 is ingetrokken. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante in strijd met de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting onjuiste informatie heeft verstrekt over haar woon- en leefsituatie, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of zij nog verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt dat zij vanwege opknapwerkzaamheden aan haar woning en ernstige psychische problemen tijdelijk bij familie verbleef. Naar de mening van appellante behoefde zij dit niet te melden, omdat zij nog wel haar hoofdverblijf had in de woning aan de [adres] te [plaatsnaam].
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de bevindingen, neergelegd in het rapport van
25 maart 2003, genoegzaam is komen vast te staan dat appellante gedurende de in geding zijnde periode niet daadwerkelijk verbleef (en gezien de verbouwing ook niet kon verblijven) op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Appellante heeft desondanks op de door haar ondertekende periodieke verklaringen alsmede op het heronderzoekformulier aangegeven wel op dat adres te verblijven. Voorts heeft appellante desgevraagd weliswaar verklaard tijdelijk bij een zus te verblijven, maar is onduidelijk gebleven of dit was bij haar zus uit de [adres 2] te [plaatsnaam] of bij haar zus uit de [adres 3] te [plaatsnaam]. Op grond van het vorenstaande en het gegeven dat, gelet op het zeer geringe waterverbruik in de periode van 6 juni 2002 tot 24 maart 2003, het gerechtvaardigd vermoeden bestond dat appellante al langer niet meer woonachtig was op het door haar opgegeven adres, is de conclusie gerechtvaardigd dat appellante omtrent haar feitelijke verblijfplaats en haar woon- en leefsituatie onjuiste en ontoereikende informatie heeft verschaft. Aldus heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand gedurende de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
Gedaagde heeft de uitkering derhalve terecht met toepassing van artikel 65, eerste lid, bezien in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw per 25 maart 2005 beëindigd en was op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw voorts gehouden om het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot 25 maart 2003 in te trekken.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. Reeds op grond van het feit dat appellante het bestaan van ernstige psychische problemen niet met bewijsstukken heeft onderbouwd, kan dit niet als een zodanige reden worden aangemerkt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.