ECLI:NL:CRVB:2006:AV0912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4522 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering wegens onvoldoende medewerking aan arbeidsinschakeling

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Drechterland hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 13 juli 2004 een besluit van 4 februari 2003 had vernietigd. Dit besluit hield in dat de bijstandsuitkering van gedaagde met 100% werd verlaagd gedurende één maand, omdat gedaagde onvoldoende had meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid. Gedaagde ontving sinds 1 november 1996 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en had vanaf 19 oktober 2000 deelgenomen aan een arbeidsmarkttraject. Na een ziekmelding op 20 september 2002, en het niet verschijnen op een afspraak om een arbeidsovereenkomst te ondertekenen, werd haar dienstverband beëindigd. De gemeente stelde dat deze beëindiging te wijten was aan de werkhouding van gedaagde.

De rechtbank oordeelde dat het besluit van de gemeente in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de ziekmelding van gedaagde. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de ziekmelding niet de reden was voor het verlies van het dienstverband en dat de gemeente terecht een maatregel had opgelegd. De Raad oordeelde dat de gedragingen van gedaagde als verwijtbaar moesten worden aangemerkt en dat de opgelegde maatregel in overeenstemming was met het Maatregelenbesluit Abw. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 1 april 2003 ongegrond.

Uitspraak

04/4522 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Drechterland, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 13 juli 2004, reg.nr. NABW 03/549.
Namens gedaagde heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door W. van der Hoek, werkzaam bij de gemeente Drechterland, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde ontving vanaf 1 november 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij nam vanaf 19 oktober 2000 deel aan een traject gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling bij Rentree, een bureau voor arbeidsmarkttoeleiding en arbeidsbemiddeling. Gedaagde is per 9 september 2002 voor 24 uur per week in een WIW-dienstverband gaan werken bij schoonheidssalon [naam bedrijf] te Amsterdam. Op 20 september 2002 heeft zij zich ziekgemeld. Vervolgens is zij op het spreekuur bij de Arbo-arts geweest en naar huis gegaan. Vanuit [naam bedrijf] is met gedaagde kort daarop telefonisch contact geweest, waarna zij niets meer van zich heeft laten horen. Op een afspraak op 27 september 2002 om, aansluitend op het WIW-dienstverband, een arbeidsovereenkomst te ondertekenen is zij niet verschenen. [naam bedrijf] heeft uiteindelijk de WIW-proeftijd niet verlengd, waarna Rentree het traject heeft beëindigd.
Het vorenstaande heeft appellant aanleiding gegeven om bij besluit van 4 februari 2003 de uitkering van gedaagde vanaf 1 maart 2003 te verlagen met 100% gedurende één maand. Daarbij heeft appellant betrokken dat de beëindiging van het dienstverband is te wijten aan gedaagdes werkhouding bij [naam bedrijf].
Bij besluit van 1 april 2003 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van
4 februari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 1 april 2003 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellant verzuimd heeft een nader onderzoek in stellen naar de onduidelijkheden met betrekking tot de ziekmelding van gedaagde.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 14, eerste lid, van de Abw is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien de belanghebbende in de periode voorafgaande aan de bijstandsaanvraag of nadien onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking, de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels met betrekking tot artikel 14, eerste en tweede lid, van de Abw kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (Maatregelenbesluit).
Ingevolge artikel 2 van het Maatregelenbesluit nemen burgemeester en wethouders bij de toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw de bepalingen van dit besluit in acht, onverminderd artikel 14, tweede en derde lid, van de Abw. Artikel 3 van het Maatregelenbesluit onderscheidt vervolgens de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, in vier categorieën. De vierde categorie omvat de volgende gedragingen:
a. het niet aanvaarden van passende arbeid;
b. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.
Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde vanwege [naam bedrijf] is aangesproken op haar manier van werken en dat haar kleding niet verzorgd zou zijn. Haar manier van werken werd als slordig bestempeld en zij zou een ongemotiveerde indruk hebben gemaakt. Met name vanwege haar houding wilde [naam bedrijf] niet verder met haar. Van de zijde van gedaagde is ontkend dat zij kritiek heeft gekregen op haar functioneren. Zij is van mening dat [naam bedrijf] niet met haar verder wilde als gevolg van haar ziekmelding.
De beschikbare gegevens overziende is de Raad van oordeel dat de lezing van appellant omtrent de gedragingen van gedaagde als de meest aannemelijke moet worden aangemerkt. Deze wordt bovendien bevestigd door de van Rentree afkomstige informatie, waarbij de Raad met name verwijst naar het uitstroomformulier van 21 oktober 2002.
Als gevolg van deze gedragingen heeft gedaagde door eigen toedoen arbeid in dienstbetrekking niet behouden. Van deze gedragingen kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat appellant gehouden was een maatregel op te leggen.
Het voorgaande brengt mee dat de Raad zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 1 april 2003 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, omdat appellant verzuimd heeft een nader onderzoek in stellen naar de onduidelijkheden met betrekking tot de ziekmelding van gedaagde. Deze ziekmelding is immers niet redengevend geweest voor het verliezen door gedaagde van haar dienstbetrekking. De grief van appellant slaagt derhalve.
De Raad beantwoordt de vraag of de maatregel van 100% gedurende één maand overigens in rechte standhoudt, vervolgens bevestigend.
Daarbij overweegt de Raad dat de onderhavige gedragingen zijn aan te merken als gedragingen, behorend tot de vierde categorie van artikel 3 van het Maatregelenbesluit. Hierbij past op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit de maatregel van een weigering van de uitkering van 100% gedurende één maand. De Raad stelt verder vast dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met het Maatregelenbesluit. Niet is gebleken dat de omstandigheden van gedaagde of de mate van verwijtbaarheid appellant aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw op een lager bedrag vast te stellen. In hetgeen gedaagde heeft aangevoerd ziet de Raad ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, in welk geval appellant van het opleggen van een maatregel kan afzien.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen het besluit van 1 april 2003 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.
(get). Th. G.M. Simons.
(get). S.W.H. Peeters.
HE/316