ECLI:NL:CRVB:2006:AV1068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3920 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke ontheffing van ambtenaar uit functie wegens onvoldoende functioneren

In deze zaak gaat het om de tijdelijke ontheffing van een ambtenaar, appellant, uit zijn functie als bureauhoofd van de sector [naam sector] van de gemeente Haarlem. Appellant was sinds 1 februari 2000 in dienst en had in het verleden voldoende beoordelingen ontvangen. Echter, in de periode van februari 2002 tot april 2003 werd zijn functioneren als onvoldoende beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De rechtbank had geoordeeld dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde, terecht had besloten appellant tijdelijk andere werkzaamheden op te dragen. Dit besluit was gebaseerd op artikel 14:1:10 van het Ambtenarenreglement 1995, dat gedaagde de bevoegdheid geeft om een ambtenaar tijdelijk niet tot zijn functie behorende werkzaamheden te laten verrichten indien dit in het belang van de dienst noodzakelijk is. Appellant voerde aan dat de tijdelijke ontheffing ingrijpend was en niet nodig, aangezien zijn functioneren in eerdere perioden als voldoende was beoordeeld.

Gedaagde stelde echter dat appellant niet in zijn functie kon worden gehandhaafd, vooral vanwege een reorganisatie binnen de sector en zijn gebrekkige sociale vaardigheden en aansturing van medewerkers. De Raad overweegt dat, hoewel appellant in 2000 een voldoende beoordeling kreeg, latere gedingstukken een minder gunstig beeld van zijn functioneren schetsen. De Raad concludeert dat gedaagde in redelijkheid tot de tijdelijke ontheffing heeft kunnen besluiten, en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

04/3920 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juni 2004,
nr. Awb 03 - 1651 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft desgevraagd nog stukken toegestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 december 2005, waar appellant, zoals tevoren bericht, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Verberne en G. Zweers, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlem.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is met ingang van 1 februari 2000 aangesteld als [functie] van de sector [naam sector] van de gemeente Haarlem.
1.2. Nadat op 9 april 2003 door het hoofd van genoemde afdeling een beoordelingsgesprek en op 14 april 2003 door de directeur van genoemde sector een gesprek met appellant was gehouden, heeft gedaagde hem bij besluit van 15 april 2003 met toepassing van artikel 14:1:10 van het Ambtenarenreglement 1995 met ingang van 17 april 2003 tijdelijk nader aangegeven andere werkzaamheden opgedragen.
Bij het bestreden besluit van 26 augustus 2003 heeft gedaagde het besluit van 15 april 2003 na door appellant daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de tijdelijke ontheffing uit zijn functie en daarmee van zijn leidinggevende taken als ingrijpend ervaart en dat deze niet nodig was in het belang van de dienst. Daarbij heeft hij erop gewezen dat zijn functioneren over de periode van februari 2000 tot september 2000 als voldoende is beoordeeld. Voor de negatieve beoordeling over de periode van februari 2002 tot april 2003 bestaat volgens appellant onvoldoende grondslag. Voorts heeft hij de grief geuit dat een coachingstraject voortijdig is gestopt.
4. Gedaagde heeft in het verweerschrift en ter zitting uiteengezet dat appellant niet in zijn functie van bureauhoofd kon worden gehandhaafd en dit in het bijzonder niet omdat de sector [naam sector] in de periode waarom het hier gaat aan een reorganisatie was onderworpen. Om deze reden was een goede aansturing van het bureau waaraan appellant leiding gaf en een goede communicatie binnen en tussen de betrokken geledingen van groot belang. Appellant had er blijk van gegeven hiertoe niet in staat te zijn, zoals ook in zijn laatste beoordeling tot uiting komt. Het coachingstraject is eerder dan in de bedoeling lag beëindigd omdat dit al spoedig geen resultaat bleek op te leveren.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Het bestreden besluit berust kennelijk op artikel 14:1:10, tweede lid, aanhef en onder a, van het Ambtenarenreglement 1995. Ingevolge dit voorschrift kan gedaagde, indien hij dit in het dienstbelang nodig acht, een ambtenaar opdragen tijdelijk niet tot zijn betrekking behorende werkzaamheden te verrichten. Het gaat daarbij om een ordemaatregel. Het geschil spitst zich toe op de tijdelijke ontheffing van appellant uit zijn functie.
5.2. Weliswaar heeft appellant in 2000 een voldoende beoordeling gekregen maar uit de gedingstukken van later datum komt een minder gunstig beeld naar voren omtrent het functioneren van appellant als leidinggevende. Zo is reeds op 11 juni 2001 een gesprek tussen het hoofd van de afdeling BMA en appellant gevoerd waarin de ongedurigheid en tekortkomingen op het gebied van sociale vaardigheden van appellant aan de orde kwamen. Vervolgens is appellant in een gesprek op 20 februari 2002 door het hoofd van de afdeling BMA voorgehouden dat hij in sociale vaardigheden en aansturing van zijn medewerkers tekortschiet. Bovendien is zijn gevoel voor politieke verhoudingen onvoldoende ontwikkeld en is zijn kennis van de gemeentebegroting niet voldoende, aldus dit hoofd. Vervolgens zijn ook in een functioneringsgesprek op 30 mei 2002, een aankondiging van een beoordelingsgesprek van 19 september 2002 en een functioneringsgesprek op 5 december 2002 onder meer de hiervoor vermelde onvolkomenheden in het functioneren van appellant ter sprake gebracht. In het laatste gesprek is aan appellant te kennen gegeven dat nog steeds geen verbetering in dit functioneren kon worden geconstateerd. In de beoordeling van 9 april 2003 die de periode vanaf februari 2002 bestrijkt, is het functioneren van appellant op vrijwel alle bestanddelen van zijn functie als onvoldoende of slecht gekwalificeerd. Met betrekking tot deze beoordeling is inmiddels een hoger beroep van appellant aanhangig bij de Raad.
5.3. De Raad laat in het midden wat er precies zij van het geheel van deze laatste, voor de Raad nog in een afzonderlijke procedure ter toetsing staande, beoordeling. Op grond van de gedingstukken, zoals vanwege gedaagde toegelicht ter zitting, is de Raad in elk geval aannemelijk geworden dat appellant het in die mate liet afweten als leidinggevende, en dan met name wat betreft het aansturen van de medewerkers en de wijze van omgang (communicatie) met hen, dat gedaagde zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat het in de gegeven omstandigheden in het belang van de dienst niet verantwoord was appellant als leidinggevende te handhaven. Voor de stelling van appellant dat dit standpunt op vooringenomen wijze tot stand is gekomen, zijn in de gedingstukken geen aanwijzingen te vinden. Bij het voorgaande tekent de Raad nog aan dat niet is gebleken dat gedaagde ten onrechte tot het inzicht is gekomen dat een verbetering van het optreden van appellant als leidinggevende binnen korte termijn, ook door coaching, geenszins was te verwachten.
5.4. Vorenstaande overwegingen brengen de Raad tot de conclusie dat niet kan worden staande gehouden dat gedaagde bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de in geding zijnde tijdelijke overplaatsing van appellant heeft kunnen besluiten.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
6. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
13.01