ECLI:NL:CRVB:2006:AV1951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2102 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg inzake de ziekmelding van een werknemer en de rol van het UWV

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg. De zaak betreft een werknemer die zich op 2 oktober 2000 ziek meldde met vermoeidheidsklachten. De werknemer werd op 20 november 2000 door een verzekeringsarts hersteld verklaard, maar het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank vernietigde dit besluit later omdat er geen hoorzitting had plaatsgevonden. De Raad oordeelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte een deskundigenonderzoek heeft laten uitvoeren en dat het Uwv niet in zijn procespositie is geschaad. De Raad concludeert dat de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige adequaat onderzoek hebben gedaan naar de klachten van de werknemer. De Raad stelt vast dat de werknemer niet voldoende bewijs heeft geleverd voor een verband tussen zijn vermoeidheidsklachten en een darmziekte. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep ongegrond.

Uitspraak

04/2102 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg op13 februari 2004, onder reg. nrs. Awb 03/370 VV en 03/371, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 december 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N. Desloover, advocaat te Rotterdam.
II. MOTIVERING
Gedaagde was werkzaam bij een graanbedrijf in seizoengebonden arbeid. Op 2 oktober 2000 heeft gedaagde zich bij appellant ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. Op 20 november 2000 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts die hem per die datum hersteld verklaarde, hetgeen hem bij besluit van 20 november 2000 is bevestigd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 maart 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 september 2001 laatstgenoemd besluit vernietigd, omdat in bezwaar een hoorzitting achterwege was gebleven. Bij besluit van
16 november 2001 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 20 november 2000 wederom ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 maart 2002 het beroep tegen het besluit van 16 november 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 januari 2003 heeft de Raad deze uitspraak en het besluit van 16 november 2001 vernietigd op de grond dat na een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige betreffende de aard en zwaarte van de door gedaagde verrichte arbeid geen adequaat onderzoek was ingesteld naar de vraag of gedaagde dit werk wel kon verrichten. Vervolgens heeft een nieuwe medische en arbeidskundige beoordeling plaatsgehad, waarbij de aard en zwaarte van gedaagdes arbeid opnieuw zijn onderzocht. Bij besluit van 16 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft bij de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening gevraagd en bij de rechtbank een bodemprocedure aanhangig gemaakt. De voorzieningenrechter heeft gedaagde laten onderzoeken door internist
J.J.C. Jonker, die blijkens zijn rapport van 29 oktober 2003 vanwege het ontbreken van objectieve medische gegevens geen antwoord heeft kunnen geven op de door de voorzieningenrechter gestelde vragen. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestreden besluit vernietigd op de grond dat onzorgvuldig onderzoek was gedaan naar de klachten en verschijnselen van gedaagde, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Namens appellant is in het hoger beroep tegen laatstgenoemde uitspraak aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte in het kader van een voorlopige voorziening een deskundigenonderzoek heeft laten doen en heeft nagelaten appellant over het aanhangig zijn van de bodemzaak te informeren, waardoor appellant in zijn procespositie is geschaad. Voorts handhaaft appellant het in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad is van oordeel dat, wat er ook zij van de grief van appellant met betrekking tot de door de voorzieningenrechter gevolgde procedure, appellant door de gang van zaken niet is benadeeld, nu hij blijkens de gedingstukken verweer heeft kunnen voeren en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan, en ter zitting van de voorzieningenrechter heeft ingestemd met toepassing van artikel 8:86 van de Awb.
De Raad is van oordeel dat er thans geen aanleiding is de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige niet te volgen.
De Raad stelt vast dat de bezwaararbeidsdeskundige een deugdelijke beschrijving heeft gegeven van de arbeid die gedaagde voor zijn uitval op 2 oktober 2000 verrichtte. Bezwaarverzekeringsarts S. van Dam-Horowitz heeft gedaagde aan een zorgvuldig medisch onderzoek onderworpen. Bij haar conclusies naar aanleiding van haar eigen onderzoek heeft
Van Dam-Horowitz de informatie die zij heeft verkregen van de huisarts en de door gedaagde geraadpleegde internist betrokken. Op de hoorzitting van 17 april 2003, die is gehouden in het kader van de hernieuwde besluitvorming na de vernietiging van het besluit van 16 november 2001 door de Raad, heeft gedaagde zijn standpunt nader toegelicht. Anders dan gedaagde aldaar heeft aangevoerd, is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het onderzoek door
Van Dam-Horowitz niet volgens de daarvoor geldende regels heeft plaatsgevonden. Zij heeft bij haar onderzoek haar bevindingen getoetst aan het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium. Dat deze toetsing niet tot de door gedaagde gewenste uitkomst heeft geleid, kan hier niet aan afdoen.
Voorts is de Raad van oordeel dat het medisch oordeel thans adequaat is gemotiveerd. Anders dan gedaagde meent, lag het op zijn weg een verband tussen de darmziekte en de vermoeidheidsklachten aan te tonen, nu hij zich op een zodanig verband heeft beroepen. De door hem aan de Raad gezonden schriftelijke, van het internet afkomstige informatie over de betreffende darmziekte is zodanig algemeen, dat zonder een nadere toelichting van een deskundige op het gebied van (tropische) darmziekten, bijvoorbeeld de internist van het Havenziekenhuis te Rotterdam die de huisarts over de behandeling van gedaagde heeft geadviseerd, aan deze informatie niet de conclusie kan worden verbonden dat de door gedaagde ervaren klachten samenhangen met de darmziekte. Nu geen nadere informatie aanwezig is, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad een verband tussen zijn vermoeidheidsklachten en de door hem doorgemaakte darmziekte niet voldoende aannemelijk gemaakt. Derhalve ziet de Raad geen aanleiding de conclusie van genoemde bezwaar- verzekeringsarts dat er naar objectieve maatstaven gemeten geen medische gronden zijn waarom gedaagde op en na
20 november 2000 zijn arbeid niet kon verrichten niet te volgen. De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook ten onrechte vernietigd. Derhalve slaagt het hoger beroep en dient het inleidend beroep alsnog ongegrond te verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P.van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.