de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen een op 10 november 2004, onder nr. AWB 03/4730 WW, door de rechtbank Amsterdam tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft diens gemachtigde, mr. E. Bruijn, advocaat te Amsterdam, de Raad medegedeeld dat voor het verweer wordt verwezen naar het verhandelde in eerste aanleg.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2005, waar namens appellant is verschenen mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Gedaagde is op 1 september 1994 in dienst getreden bij restaurant La Brochette te Amsterdam. Op 11 augustus 2002 heeft gedaagde zich ziek gemeld. In aansluiting op de zogenoemde wachttijd voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is gedaagde niet in aanmerking gebracht voor uitkering krachtens deze wet omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid werd gesteld op minder dan 15%.
2.2. Gedaagde heeft zich vervolgens op of omstreeks 17 september 2002 tot het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gewend ter verkrijging van een WW-uitkering. Tot het indienen en door appellant in ontvangst nemen van een schriftelijke door gedaagde ondertekende aanvraag is het niet gekomen. Appellant heeft bij besluit van 3 oktober 2002 (hierna: besluit 1) - naar appellant naderhand heeft gesteld als reactie op een mondelinge aanvraag van gedaagde - aan gedaagde bericht dat hij geen recht heeft op WW-uitkering, omdat hij zich niet beschikbaar stelt om arbeid te aanvaarden. Namens gedaagde heeft mr. F. el Kadi, verbonden aan het adviesbureau Labrans, bij brief van 5 november 2002 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij heeft gedaagde zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt en heeft gedaagde ontkend zich niet beschikbaar te hebben gesteld voor werk. Naar moet worden aangenomen is dit bezwaarschrift niet als zodanig door appellant onderkend.
2.3. Op 17 januari 2003 heeft gedaagde een - schriftelijke - aanvraag voor WW-uitkering ingediend. Deze aanvraag is - kennelijk - vergezeld gegaan van een schrijven van mr. H.C.F. Bollen, werkzaam bij de FNV-ledenservice, van 15 januari 2003, waarin deze aangeeft dat gedaagde verschillende malen heeft getracht een WW-aanvraag in te dienen, maar dat dit steeds is mislukt als gevolg van een misverstand: gedaagde is het weliswaar oneens met de beslissing in het kader van de WAO, maar was en is wel beschikbaar voor passend werk.
2.4. Appellant heeft gedaagde bij besluit van 20 februari 2003 (hierna: besluit 2) medegedeeld, dat - ervan uitgaande dat hij op 15 januari 2003 werkloos is geworden - er in de 39 weken direct voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid geen 26 weken vallen aan te wijzen waarin gedaagde als werknemer arbeid heeft verricht. Gedaagde voldoet derhalve niet aan de zogenoemde wekeneis, vervat in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW, en heeft geen recht op WW-uitkering.
2.5. Namens gedaagde heeft mr. El Kadi voornoemd op of omstreeks 24 maart 2003, onder verwijzing naar de besluiten 1 en 2, een aanvullend bezwaarschrift ingediend. Daarin geeft hij aan reeds op 5 november 2002 per aangetekende post een bezwaarschrift te hebben ingediend, ten bewijze waarvan hij een bewijs van verzending als bijlage heeft meegezonden. Op 1 april 2003 heeft mr. Bollen voornoemd namens gedaagde eveneens een bezwaarschrift tegen besluit 2 ingediend.
2.6. Op de op 2 juli 2003 gehouden hoorzitting heeft gedaagde verklaard dat hij in september 2002 heeft getracht een WW-aanvraag in te dienen en dat hij bij die gelegenheid heeft gesproken met de heer Aarts, werkzaam bij het CWI, die nadat hij bevestigend had geantwoord op de vraag of hij zich nog ziek achtte en bezwaar had gemaakt tegen de WAO-beslissing, had geweigerd hem een aanvraagformulier voor het ontvangen van WW-uitkering te verstrekken. Laatstgenoemde gemachtigde van gedaagde heeft daaraan nog toegevoegd dat sprake is van een misverstand en in dit verband gewezen op een door hem namens gedaagde verzonden brief van 1 oktober 2002, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het niet in behandeling nemen van diens aanvraag om uitkering en wordt benadrukt dat gedaagde wel beschikbaar is voor passend werk.
2.7. Bij besluit van 4 september 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.8. Namens gedaagde is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij is nogmaals benadrukt dat al bij de eerste aanvraag in september 2002 sprake was van een misverstand onder meer door taalproblemen: gedaagde was het niet eens met het besluit hem geen WAO-uitkering toe te kennen, maar beoogde zich wel beschikbaar te stellen voor voor hem geschikt werk. Ter ondersteuning van dat betoog is bij het beroepschrift een lijst van door gedaagde verrichte sollicitaties overgelegd.
3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en de betaling van griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, mede gelet op de in de rechtspraak van de Raad ontwikkelde eis van duidelijkheid en ondubbelzinnigheid met betrekking tot het eventueel niet beschikbaar zijn voor arbeid, er bij het ontbreken van een schriftelijke aanvraag en van een intake-verslag, onduidelijkheid is blijven bestaan omtrent de vraag wat gedaagde destijds precies heeft gezegd. Het risico hiervan dient voor rekening van appellant te komen. Dit betekent dat nu er geen ondubbelzinnige verklaring van gedaagde omtrent het niet beschikbaar zijn voorligt - en daaromtrent ook niet uit andere gegevens ondubbelzinnig kan blijken - het bestreden besluit, voor zover daarbij besluit 1 is gehandhaafd, op een onvoldoende basis berust. Aangezien appellant in verband hiermee zich opnieuw over de eerste werkloosheidsdag van gedaagde moet beraden, komt het bestreden besluit ook voor het overige voor vernietiging in aanmerking.
4. In hoger beroep heeft appellant er op gewezen dat uit een bij het aanvullend beroepschrift gevoegde verklaring van J.G. Aarts, medewerker van het CWI, blijkt dat gedaagde wel degelijk op 4 september 2002 duidelijk heeft gezegd niet beschikbaar te zijn voor arbeid; zulks blijkt ook uit de bijgevoegde op schrift gestelde zogenoemde kladblok-aantekeningen van gesprekken met gedaagde op 27 augustus en 4 september 2002. Tevens heeft appellant er op gewezen dat de eerst in beroep overgelegde lijst van sollicitaties weinig overtuigend is nu daaruit niet valt af te leiden met wie over welke functie is gesproken.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. Gelet op het belang dat zekerheid bestaat omtrent het voldoen aan de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op uitkering zoals opgenomen in onder andere artikel 16, eerste lid, van de WW, en met name omtrent het voldoen aan de eis om beschikbaar te zijn om arbeid te aanvaarden, had appellant - mede gelet op de jurisprudentie van de Raad waarin samengevat tot uiting komt, dat degene die zoals gedaagde bezwaar maakt of in beroep komt tegen een beslissing inzake de WAO zich in een moeilijke positie bevindt, zodat extra zorgvuldigheid is geboden ten aanzien van door hem afgelegde verklaringen - niet kunnen volstaan met het nemen van het besluit 1 zonder te beschikken over een verklaring van gedaagde zelf waaruit diens opstelling ten aanzien van het aanvaarden van werk blijkt. De in december 2004 opgestelde verklaring van Aarts en de overgelegde kladblok-aantekeningen zijn in dit verband en onder deze omstandigheden onvoldoende. Daarbij weegt mee, dat gedaagde al in de brief van 1 oktober 2002 heeft getracht het zijns inziens bestaande misverstand omtrent zijn beschikbaarheid uit de weg te ruimen. Het gegeven dat achteraf niet meer met 100% zekerheid is vast te stellen wat de opstelling van gedaagde was in september 2002 moet voor het risico van appellant komen. In dit verband moet er op worden gewezen dat appellant zich bij een meer adequate afhandeling van de brief van 1 oktober 2002 en het bezwaarschrift van
15 november 2002 eerder op de hoogte had kunnen stellen van bijvoorbeeld het sollicitatiegedrag van gedaagde. Aantekening verdient bovendien dat de door gedaagde in beroep overgelegde lijst van sollicitaties weliswaar gebreken vertoont, maar dat daarop wel telefoonnummers voorkomen van benaderde werkgevers, zodat wel enige verificatie mogelijk is.
5.2. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit voorzover dit de toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WW betreft, op een onvoldoende deugdelijke grondslag berust. Nu appellant zich in verband hiermee opnieuw over de eerste werkloosheidsdag van gedaagde zal moeten beraden, heeft de rechtbank het bestreden besluit ook voor zover dit de zogenoemde wekeneis betreft, met recht vernietigd.
5.3. Uit hetgeen in 5.1. en 5.2. is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-- wegens kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2006.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te tekenen.