ECLI:NL:CRVB:2006:AV2020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6532 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ontslag op grond van ongeschiktheid wegens ziekte en intrekking WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 22 september 1997 zijn werkzaamheden als medewerker middelenbeheer had gestaakt wegens vermoeidheidsklachten, had eerder een WAO-uitkering ontvangen die in 1999 was ingetrokken. Na een periode van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, waarbij appellant in verschillende functies werkte, verzocht hij opnieuw om een WAO-uitkering, wat werd geweigerd. De rechtbank had eerder het beroep tegen de weigering van de WAO-uitkering gegrond verklaard, maar de Staatssecretaris trok het bestreden besluit in en nam een nieuw besluit op bezwaar aan, waarbij de ontslaggrond werd gewijzigd naar ongeschiktheid wegens ziekte.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het ontbreken van een functieongeschiktheidsadvies niet leidde tot vernietiging van het besluit op bezwaar. De Raad stelde vast dat appellant sinds 1997 wegens ziekte niet in staat was om zijn arbeid volledig te verrichten en dat herstel niet binnen zes maanden te verwachten was. De Raad oordeelde verder dat de Staatssecretaris niet gehouden was tot een herplaatsingsonderzoek, aangezien appellant in de periode voor zijn ontslag 20 uur per week had gewerkt zonder uitval. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betreft de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing gezamenlijk namen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 februari 2006.

Uitspraak

04/6532 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 oktober 2004, nr. 03/464 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd zijn namens appellant bij brief van 22 november 2005 enkele stukken overgelegd.
Gedaagde heeft bij brief van 28 november 2005 desgevraagd eveneens nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2006, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. E. van der Heijden, werkzaam bij SRK rechtsbijstand te Zoetermeer. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H. Laurs, werkzaam bij de Belastingdienst, en M. Hoekstra, voormalig staffunctionaris personeel en organisatie bij de Belastingdienst.
II. MOTIVERING
1.1. Op 22 september 1997 heeft appellant zijn werkzaamheden als medewerker middelenbeheer te Leeuwarden gestaakt wegens onder meer vermoeidheidsklachten. De rechtsvoorganger van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant met ingang van 22 september 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, welke met ingang van 17 mei 1999 is ingetrokken. Appellant was op dat moment 31 uur per week werkzaam. Vanaf 27 maart 2000 heeft appellant 25 uur per week gewerkt. Naar aanleiding hiervan heeft appellant het Uwv wederom verzocht hem een WAO-uitkering toe te kennen, hetgeen werd geweigerd. Op 22 mei 2000 is appellant verder teruggevallen tot 20 uur per week. Vanaf 1 september 2000 heeft appellant werkzaamheden verricht als B-informant bij de Belastingtelefoon, een aanstelling voor een voltijdse betrekking. Wegens zijn medische beperkingen heeft appellant ook in die functie 20 uur per week gewerkt.
1.2. Gedaagde heeft appellant bij besluit van 25 oktober 2002 met ingang van
(31 december 2002, lees:) 1 januari 2003 op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor zijn laatstelijk vervulde betrekking, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Bij dit besluit heeft gedaagde appellant met ingang van gelijke datum in dezelfde functie aangesteld voor 20 uur per week. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van 17 maart 2003 ongegrond verklaard. Daartegen heeft appellant beroep ingesteld.
1.3. Hangende het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar inzake de weigering een WAO-uitkering toe te kennen gegrond verklaard en dat besluit vernietigd bij uitspraak van 7 oktober 2003, nr. 02/953 WAOCON, in welke uitspraak de daarbij betrokken partijen hebben berust.
1.4. Gedaagde heeft vervolgens het bestreden besluit ingetrokken en, nadat hij advies had ingewonnen bij de bedrijfsarts, op 26 februari 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij, voorzover hier van belang, de ontslaggrond werd gewijzigd in ontslag op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte als bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het bestreden besluit van 17 maart 2003 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voorzover gericht tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 26 februari 2004 ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt met betrekking tot hetgeen in hoger beroep is aangevoerd als volgt.
3.1. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het ontbreken van een functieongeschiktheidsadvies in het onderhavige geval niet dient te leiden tot vernietiging van het besluit op bezwaar van 26 februari 2004. Naar het oordeel van de Raad staat namelijk vast dat appellant vanaf 22 september 1997 wegens ziekte niet in staat was om zijn arbeid volledig te verrichten en dat herstel, waaronder dient te worden verstaan volledig herstel, niet binnen zes maanden te verwachten was, zodat is voldaan aan het bepaalde in artikel 98, derde lid, aanhef en onder a en b, van het ARAR. Appellant heeft zich overigens nimmer op het standpunt gesteld dat hij zijn betrekking volledig zou kunnen vervullen.
3.2. Met betrekking tot de grief dat gedaagde heeft verzuimd een herplaatsingsonderzoek te doen, gericht op een uitbreiding van de urenomvang van zijn betrekking, overweegt de Raad dat appellant, zoals is weergegeven onder 1.1., zijn werkzaamheden in een wisselende omvang heeft verricht, waarbij de urenomvang per 22 mei 2000 is afgenomen tot 20 uur per week. Vanaf 22 mei 2000 tot aan de datum van het ontslagbesluit heeft appellant 20 uur per week gewerkt zonder te zijn uitgevallen. In de WAO-procedure heeft appellant zich voorts steeds op het standpunt gesteld dat hij slechts in staat kan worden geacht 20 uur per week werkzaamheden te verrichten. De huisarts van appellant heeft de bedrijfsarts blijkens diens schrijven van 1 november 2002 gemeld dat appellant met 20 uur een goede balans had gevonden tussen draagkracht en draaglast en heeft het uitbreiden van de werkzaamheden afgeraden. Ter onderbouwing van zijn standpunt in de onderhavige procedure heeft appellant geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij ten tijde van zijn ontslag in staat zou zijn geweest om meer dan 20 uur te werken. Gelet op al deze omstandigheden ziet de Raad niet in dat gedaagde in dit geval gehouden zou zijn nog een verdergaand herplaatsingsonderzoek te verrichten naar een uitbreiding van de omvang van de betrekking van appellant. Aan het voorgaande doet niet af dat appellant blijkens het eerdergenoemd schrijven van de bedrijfsarts van 1 november 2002 wilde proberen een half uur extra per dag te werken, hetgeen gedaagde overeenkomstig het standpunt van de bedrijfsarts niet heeft toegestaan ter voorkoming van schade aan de gezondheid. Aan het standpunt van de bedrijfsarts die op 21 juli 2004 heeft verklaard dat appellant in staat wordt geacht 25 uur per week te werken, kent de Raad niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien omdat dit standpunt van de bedrijfsarts niet ziet op de ontslagdatum.
3.3 Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Zoelen-Altunc als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.