[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is P.J. Reeser, werkzaam bij SRK rechtsbijstand, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen een op 17 juni 2003, onder nr. AWB 02/3721, door de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Namens appellante zijn op 10 mei 2004, op 24 mei 2004, op 30 september 2004 en op 2 november 2004 nadere stukken aan de Raad gezonden.
Op 20 december 2004 heeft gedaagde daarop gereageerd, onder meer door middel van inzending van een nader stuk.
Op 14 februari 2005 heeft de gemachtigde van appellante een brief aan de Raad gezonden.
Op 7 juli 2005 heeft appellante zich wederom met een brief tot de Raad gericht.
Op 27 juli 2005 heeft appellante nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2005, waar namens appellante voornoemde gemachtigde is verschenen en gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een meer uitgebreide weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Appellante was vanaf 1 september 1997 werkzaam bij de stichting [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever) als part-time secretariaatsmedewerker. Op 13 december 1999 heeft zij zich ziek gemeld in verband met onder andere rugklachten. Bij besluit van 18 juli 2001 heeft gedaagde haar medegedeeld dat zij per 11 december 2000 niet in aanmerking komt voor uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO), omdat zij geschikt wordt geacht tot het verrichten van haar eigen arbeid.
Het tegen laatst vermeld besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde ongegrond verklaard. Voormelde rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 19 maart 2003, nr. AWB 02/422 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
30 augustus 2005, nr. 03/1745 WAO, heeft de Raad vastgesteld dat het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep niet slaagt en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd.
Appellante heeft haar arbeid ook na het besluit van 18 juli 2001 niet hervat. De werkgever heeft haar loon aanvankelijk doorbetaald, maar deze loondoorbetaling per 1 maart 2002 gestaakt.
Naar aanleiding van de aanvraag om WW-uitkering van appellante heeft gedaagde haar bij besluit van 26 augustus 2002 bericht dat deze uitkering blijvend geheel wordt geweigerd omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden; medisch gezien bestond er onvoldoende reden om niet in het eigen werk te hervatten. Verminderde verwijtbaarheid acht gedaagde niet aanwezig.
Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 17 december 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich gebaseerd op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde in verbinding met artikel 27, eerste lid, van de WW.
Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de eerder vermelde uitspraak van de rechtbank van 19 maart 2003 in de WAO-zaak van appellante en overwogen dat de door appellante in geding gebrachte expertise van 16 september 2002 van dr. M. Dekker, orthopedisch chirurg, daar niet aan afdoet. Nu, zo vervolgt de rechtbank, er geen objectieve aanwijzingen zijn dat de medische situatie van appellante tussen
11 december 2000 en de datum in geding in relevante mate is gewijzigd, moet worden aangenomen dat zij in maart 2002 in staat was om haar eigen arbeid te hervatten.
Namens appellante is in hoger beroep met name gewezen op de rapportage van 28 augustus 2003 van dr. T. Hoogland, orthopedisch chirurg verbonden aan de Alpha kliniek te München, en het daarbij behorende operatieverslag. Daarin vermeldt deze arts onder meer dat bij de in juni 2003 uitgevoerde discografie een anulusruptuur L-3-L4 rechts werd gevonden. Naar het oordeel van appellante moet de door dr. Hoogland gevonden oorzaak van haar klachten al in de jaren 2000-2002 aanwezig zijn geweest.
Gedaagde heeft in reactie hierop een rapportage ingezonden van dr. Offerhaus, bezwaarverzekeringsgeneeskundige. Deze wijst erop, dat de door dr. Hoogland genoemde afwijkingen niet eerder zijn geconstateerd en met name dr. Dekker daarvan geen melding maakt in diens eerder vermelde rapport van 16 september 2002; de bedoelde afwijkingen moeten zijns inziens na de datum in geding zijn ontstaan.
Nadien zijn door beide partijen nog nadere medische stukken, onder andere afkomstig van dr. Hoogland, dr. Zeegers,
dr. Dekker en de hiervoor genoemde verzekeringsarts, in het geding gebracht.
De Raad oordeelt als volgt.
Het hoger beroep slaagt niet. De Raad heeft, de verschillende (medische) rapporten en gegevens wegend, niet tot de conclusie kunnen komen dat appellante terzake van het niet hervatten na 1 maart 2002 geen verwijt treft. Een eenduidig en onvoorwaardelijk medisch oordeel dat de in 2003 gevonden oorzaak van de klachten van appellante al in de jaren 2000-2002 aanwezig was, is niet voorhanden. Bovendien betekent het gegeven dat de destijds bestaande klachten wellicht achteraf gezien zijn te verklaren, op zich nog niet dat deze klachten appellante toen al realiter belemmerden om in maart 2002 weer met haar eigen arbeid - werk in deeltijd, waarbij afwisselend lopen, zitten en staan mogelijk was - te beginnen; zulks desnoods tijdelijk in afwachting van het vinden van ander, meer geschikt werk.
Nu geen medisch advies (van een behandelend arts) voorhanden is dat inhoudt, dat appellante duidelijk en stellig wordt afgeraden om het werk in maart 2002 te hervatten, bestaat er onvoldoende grondslag om tot het oordeel te komen dat van verminderde verwijtbaarheid kan worden gesproken.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2006.