[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 december 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO) per 8 december 2000 ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Namens appellant is tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 november 2001 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 13 november 2002, nummer 01/2079 WAO, het beroep tegen het besluit van
15 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant is P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een in het dossier ontbrekend stuk ingezonden.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden, waarop door gedaagde is gereageerd.
Desgevraagd heeft P.R. Schiphof, neuroloog te Oss, onder dagtekening 22 november 2005 van verslag en advies gediend. Gedaagde heeft op dit rapport een reactie gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door P.J. Reeser voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 8 december 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 65 tot 80%.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij de aan hem voorgehouden functies niet kan verrichten. Hij heeft gesteld door zijn jarenlange werkzaamheden in een drukkerij, waarbij hij aan oplosmiddelen is blootgesteld, een zogeheten Organo Psycho Syndroom (OPS) te hebben opgelopen. Hij heeft te kampen met extreme vermoeidheidsklachten, geheugenverlies en slaapstoornissen. Daarnaast heeft hij nog tal van andere klachten, waaronder rugklachten en psychische klachten.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten en het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende op de hoogte waren van de door appellant aangegeven klachten. Ten aanzien van de rug zijn bij eerder onderzoek geen afwijkingen geconstateerd. Met de psychische klachten is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden. De bezwaarverzekeringsarts heeft het belastbaar- heidspatroon dat volgens de verzekeringsarts niet was gewijzigd ten opzichte van het in zijn rapport van 24 februari 2000 beschreven patroon, op dat punt aangescherpt door nog enkele psychische beperkingen toe te voegen. Uit de informatie van de behandelend artsen van appellant heeft de rechtbank afgeleid dat de vermoeidheidsklachten niet te verklaren zijn en dat het vermoeden van OPS niet door geneeskundige bevindingen kan worden bevestigd. Voorts zijn volgens de rechtbank ook de overige in beroep genoemde klachten niet medisch onderbouwd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft naar aanleiding van het gewijzigde belastbaarheidspatroon de arbeidsmogelijkhedenlijst aangepast. Voor de bepaling van de resterende verdiencapa-citeit van appellant zijn de functies monteur printplaten, productiemedewerker kunststof en bediener stikautomaat schoeisel in aanmerking genomen. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste functie met het maatmaninkomen levert een verlies aan verdiencapaciteit op van 72,6%. Naar het oordeel van de rechtbank is de mate van arbeidsongeschiktheid die is berekend naar 65 tot 80% op de juiste wijze vastgesteld.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, op grond van het navolgende, bevestigend.
In hoger beroep zijn namens appellant nadere medische stukken ingezonden. Dit betreft rapporten van de neuroloog
C.J.W. van de Vlasakker en van de internist en Arts Natuurgeneeskunde dr. H.F. Dankmeijer. Desgevraagd is door de bezwaarverzekerings-arts L. Greveling op die rapporten gereageerd. De rapporten van Vlasakker en Dankmeijer geven geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen.
Voorts is namens appellant nog een brief ingezonden van de KNO-arts P.E. Briët. De bezwaarverzekeringsarts Greveling heeft in reactie hierop aangegeven dat het werken in een lawaaiige omgeving voor appellant niet geschikt is en dat dit als beperking aan de eerder vastgestelde belastbaarheid moet worden toegevoegd.
De Raad heeft aanleiding gezien om de neuroloog P.R. Schiphof te benoemen als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Anders dan Dankmeijer suggereert, is er volgens de deskundige Schiphof geen toxicologische test beschikbaar waarbij na vele jaren nog een intoxicatie door inademing van neurotoxische stoffen kan worden aangetoond. Deze deskundige heeft aangegeven dat er bij appellant geen objectiveerbare neurologische afwijkingen zijn vast te stellen. Ter toelichting merkte Schiphof het volgende op:
"Bij chronische blootstelling aan neuro-toxische schade kunnen zowel vage als meer wel omschreven stoornissen ontstaan van het centrale zenuwstelsel, evenals perifere neuropathieën. De perifere neuropathieën zijn bij betrokkene zeker niet aanwezig gezien sensibiliteits- en reflexpatroon. Centrale afwijkingen zijn bij betrokkene niet vastgesteld."
Hij kan zich verenigen met de door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Voorts is hij van oordeel dat appellant op de datum in geding in staat was tot het verrichten van de aan hem voorgehouden functies.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen.
Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
De Raad merkt nog op dat aan de in een later stadium toegevoegde eis dat appellant niet mag werken in een lawaaiige omgeving is voldaan. In de aan appellant voorgehouden functies komt volgens de zogeheten “verwoordingen functiebelasting” geen lawaai voor.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006.