ECLI:NL:CRVB:2006:AV2780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6206 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering overneming van vakantiedagen en termijnoverschrijding bij aanvraag

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om vakantiedagen van appellant over te nemen. Appellant, die in dienst was bij een BV die failliet is verklaard, had op 22 september 2000 een aanvraag ingediend voor de overname van niet opgenomen vakantiedagen. De aanvraag werd echter afgewezen omdat deze niet binnen de termijn van een half jaar, zoals voorgeschreven in artikel 23 van de Werkloosheidswet (WW), zou zijn ingediend. Appellant stelde dat hij niet eerder actie had kunnen ondernemen omdat hij wachtte op informatie van de curator over zijn loonvordering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de aanvraag tot overname van vakantiedagen wel degelijk tijdig was ingediend, namelijk uiterlijk op 8 oktober 2000. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had geweigerd om de vakantiedagen over te nemen op basis van de termijnoverschrijding. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv.

De Raad oordeelde dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellant moet beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 688,14 bedragen, inclusief rechtsbijstand en reiskosten. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van aanvragen en de rol van de curator in faillissementzaken.

Uitspraak

04/6206 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 30 september 2004 tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, reg.nr. 03/2011 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant was in dienstbetrekking werkzaam bij [naam werkgever]. Deze BV is op 22 september 2000 in staat van faillissement verklaard. Op appellants verzoek heeft gedaagde bij besluit van 27 april 2001 enige achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgever overgenomen. Overneming van uitbetaling van niet opgenomen vakantiedagen (hierna: de overneming van vakantiedagen) is daarbij afgewezen op de grond dat de aanvraag daartoe niet binnen de termijn van artikel 23 van de WW is ingediend. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 6 juni 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde besloten nog enige nabetalingen te doen; de weigering de vakantiedagen over te nemen is daarbij echter gehandhaafd.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak (onder meer) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Gelet op het beroepschrift van appellant en het verhandelde ter zitting van de Raad beperkt het hoger beroep zich tot de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel omtrent de weigering de vakantiedagen over te nemen. Daaromtrent overweegt de Raad als volgt.
3.2. Blijkens gedingstukken B 5 en 6 heeft appellant op 22 september 2000 dan wel op 8 oktober 2000 het door gedaagde verstrekte formulier Aanvraag WW 'overname loon verplichtingen art.61' ingediend. Bij vraag 6 van gedingstuk B 5 alsmede op gedingstuk B 6.6. heeft appellant aangegeven dat aanvullende gegevens volgen. Bij brief van 9 oktober 2000 heeft appellant zijn vordering ter verificatie aangemeld bij de curator. Appellant stelt dat hij uit de brief van 13 oktober 2000 van gedaagde waarin is vermeld dat eerst na verificatie en erkenning van de loonvordering door de curator tot afrekening van alle tegoeden, waaronder vakantiedagen en vakantietoeslag, kan worden overgegaan, heeft begrepen dat de benodigde gegevens door de werkgever aan de curator zouden worden verstrekt en dat van hem geen verdere actie werd verwacht. Bij bezwaarschrift van 7 juni 2001 heeft appellant gesteld recht te hebben op 33 vakantiedagen.
3.3. Vraag 6 van gedingstuk B 5 heeft betrekking op vakantiebonnen, vakantietoeslag, de bepaling van het vakantiejaar bij de werkgever, het aantal vakantie- en snipperdagen in het lopende en het vorige vakantiejaar, het aantal opgenomen vakantie- en snipperdagen, alsmede op atv. Uit de wijze van beantwoording van deze vraag door appellant kan naar het oordeel van de Raad niet anders worden afgeleid dan dat appellant een aanvraag tot overneming van vakantiedagen heeft ingediend. Weliswaar ontbreekt daarbij een opgave van het aantal dagen waarvan appellant overneming verlangt en moet de aanvraag in zoverre als onvolledig worden aangemerkt, maar dat neemt niet weg dat sprake is van een aanvraag. Nu de aanvraag (uiterlijk) op 8 oktober 2000 is ingediend, heeft gedaagde dan ook ten onrechte de overneming van vakantiedagen afgewezen op de grond dat de aanvraag niet binnen de termijn van een half jaar als genoemd in artikel 23 van de WW is gedaan.
3.4. Op grond van het vorenoverwogene wordt geconcludeerd dat het bestreden besluit voor zover betrekking hebbende op de afwijzing van het verzoek om overneming van de vakantiedagen wegens strijd met de wet dient worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen.
3.5. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Die kosten worden begroot op € 644,-- wegens in beroep verleende rechtsbijstand, vermeerderd met de reiskosten van appellant in beroep en hoger beroep ten bedrage van
€ 44,14, totaal derhalve € 688,14.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbende op de afwijzing van de overneming van vakantiedagen op grond van de WW;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant ten bedrage van € 688,14, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 133,-- (€ 31,-- en € 102,--) aan appellant vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.