ECLI:NL:CRVB:2006:AV3057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5803 WAZ + 05/3652 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAZ-uitkeringen en maatmaninkomen in bestuursrechtelijke geschillen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2006, gaat het om de terugvordering van WAZ-uitkeringen aan appellant, die als zelfstandige werkzaam was. De Raad beoordeelt twee gedingen: 03/5803 WAZ en 05/3652 WAZ. In het eerste geding werd het besluit van 8 mei 2003 van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) besproken, waarin de bezwaren van appellant tegen eerdere besluiten werden behandeld. De Raad bevestigt dat het maatmaninkomen correct is berekend op basis van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren. Appellant had betoogd dat zijn WW-uitkering uit 1998 in de berekening van het maatmaninkomen meegenomen had moeten worden, maar de Raad volgt deze redenering niet, omdat dit in strijd is met de geldende regels.

In het tweede geding, 05/3652 WAZ, werd de niet-ontvankelijkheid van appellants bezwaarschrift tegen het besluit van 9 december 2003 behandeld. De Raad oordeelt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, waardoor het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad bevestigt dat de rechtbank de schadeclaim van appellant terecht heeft afgewezen, omdat deze alleen kan worden toegewezen als het beroep gegrond is verklaard. Uiteindelijk bevestigt de Raad de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant in beide gedingen niet slaagt.

Uitspraak

03/5803 WAZ + 05/3652 WAZ
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Geding 03/5803 WAZ
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft gedaagde vastgesteld dat de eerder aan appellant toegekende en naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% berekende uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) in verband met appellants inkomsten uit arbeid als zelfstandige per 13 februari 2001 niet langer voor uitbetaling in aanmerking kwam, omdat appellant op basis van die inkomsten per die datum eigenlijk minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 3 maart 2003 heeft gedaagde van appellant teruggevorderd een bedrag van € 8.635,54 bruto omdat dat bedrag aan WAZ-uitkering onverschuldigd aan appellant is uitbetaald over de periode van 13 februari 2001 tot en met
28 februari 2003, terwijl niet is gebleken van een of meer dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Bij besluit van 8 mei 2003 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen het besluit van 18 februari 2003 ongegrond verklaard en appellants bezwaren tegen het besluit van 3 maart 2003 gegrond verklaard in zoverre - zulks onder herroeping in zoverre van dat besluit - dat de terugvordering in tijd wordt beperkt tot de periode van 13 februari 2001 tot en met 31 december 2001 alsook het teruggevorderde bedrag in hoogte wordt teruggebracht naar € 3.731,76 en appellants bezwaren tegen dat besluit voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2003, kenmerk 03/553 WAZ, heeft de rechtbank Assen appellants beroep tegen het besluit van
8 mei 2003 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Geding 05/3652 WAZ
Bij besluit van 9 december 2003 heeft gedaagde vastgesteld dat de eerder aan appellant toegekende en naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% berekende WAZ-uitkering in verband met appellants inkomsten uit arbeid als zelfstandige gedurende de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 niet langer voor uitbetaling in aanmerking kwam, omdat appellant op basis van die inkomsten gedurende die periode eigenlijk minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 11 december 2003 heeft gedaagde van appellant teruggevorderd een bedrag van € 4.423,96 bruto omdat dat bedrag aan WAZ-uitkering onverschuldigd aan appellant is uitbetaald over de periode van 1 januari 2002 tot en met
31 december 2002, terwijl niet is gebleken van een of meer dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Bij ongedateerd, op 19 februari 2004 verzonden besluit heeft gedaagde appellants bezwaren tegen het besluit van
9 december 2003 niet-ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare termijnoverschrijding en voorts appellants bezwaren tegen het besluit van 11 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2005, kenmerk 04/287 WAZ, heeft de rechtbank Assen appellants beroep tegen het evenvermelde ongedateerde besluit (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Tegen beide evenvermelde uitspraken heeft appellant op bij beroepschrift (met respectievelijk zonder bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De beide gedingen zijn tezamen behandeld ter zitting van de Raad op 13 januari 2006. Appellant is in persoon verschenen; gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Geding 03/5803 WAZ
Dit geding is toegespitst op de vraag of het maatmaninkomen waarvan gedaagde bij het nemen van het bij het bestreden besluit 1 gehandhaafde besluit van 18 februari 2003 in navolging van de arbeidsdeskundige E. Vriesinga in diens rapport van 11 april 2001 is uitgegaan, correct is berekend.
Evenals de rechtbank en onder overneming van de door de rechtbank te dien aanzien gehanteerde overwegingen beantwoordt de Raad die vraag bevestigend.
De rechtbank heeft overwogen dat gedaagde terecht in overeenstemming met de ten aanzien van doorwerkende zelfstandige ondernemers geldende voorschriften alsook ’s Raads vaste rechtspraak bij de bepaling van de hoogte van het maatmaninkomen is uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voorafgaande aan het intreden (op 14 februari 2000 wegens RSI-klachten met betrekking tot de dominante rechterarm bij appellant die als programmeur in de automatisering werkzaam is) van de arbeidsongeschiktheid (de som daarvan gedeeld door drie geeft het maatmaninkomen) en dat in gevallen dat voorafgaande aan het intreden van de arbeids-ongeschiktheid minder dan drie jaren als zelfstandig ondernemer is gewerkt, dient te worden uitgegaan van die kortere termijn.
Appellant heeft niet weersproken dat het maatmaninkomen in overeenstemming met die regel is berekend, maar zich op het standpunt gesteld dat in zijn geval aanleiding bestond tot het maken van een uitzondering op die regel, aangezien zijn onderneming in 1998 en 1999 in een aanloopfase verkeerde en dus met name de versnelde afschrijving van starters- investeringen in 1999 bij de fiscale winst dient te worden opgeteld.
De rechtbank heeft appellant in dat standpunt niet gevolgd en naar het oordeel van de Raad terecht alsook op goede, in de aangevallen uitspraak onder verwijzing naar met name genoemde uitspraken van de Raad vermelde gronden geoordeeld dat appellant mag worden gehouden aan de door hem gemaakte fiscale keuzes. Niet kan worden staande gehouden dat het dusdoende vastgestelde maatmaninkomen geen juiste afspiegeling van appellants verdienvermogen voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid is.
In hoger beroep heeft appellant nog gesteld dat de aan hem in 1998 (tot en met juni) toegekende (gedeeltelijke) uitkering ingevolge de Werkloosheidswet bij het bepalen van de hoogte van het maatmaninkomen had moeten worden meegenomen, maar de Raad volgt appellant daarin niet, omdat die stelling op gespannen voet staat met de hiervoor vermelde regel dat moet worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst en in het enkele feit van die WW-uitkering evenmin aanleiding bestond tot het maken van een uitzondering op die regel.
Bij het vorenstaande tekent de Raad nog aan dat gedaagde in het van 8 mei 2003 daterende bestreden besluit 1 appellants inkomsten uit arbeid - de fiscale winst - over 2001 op f 117.484,-- (= € 53.311,90) heeft gesteld, doch de fiscale winst over 2001 door de fiscus bij de van 13 mei 2003 daterende aanslag (waarvan een copie behoort tot de stukken van het andere geding) is gesteld op € 50.339,--. Aangezien dit verschil te klein is om het verlies aan verdiencapaciteit (door gedaagde berekend op 8,56%) nader te stellen op ten minste 25%, ziet de Raad daarin onvoldoende aanleiding om te komen tot het oordeel dat bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het bestreden besluit 1 in stand is gelaten.
Wat de hoogte van het teruggevorderde bedrag (€ 3.731,76) betreft heeft appellant in hoger beroep gesteld dat hij aan WAZ-uitkering over de desbetreffende periode niet meer dan € 3.520,48 van gedaagde heeft ontvangen en dat gedaagde nog niet op zijn bezwaren tegen het verschil tussen die twee bedragen heeft gereageerd.
De Raad wijst erop dat appellant in beroep hetzelfde punt naar voren heeft gebracht en dat de rechtbank te dien aanzien in de aangevallen uitspraak heeft overwogen dat zij mede gelet op het verhandelde ter zitting van oordeel is dat de bepaling van de hoogte van het terugvorderingsbedrag op juiste wijze is geschied, immers, bij die berekening is bepalend hetgeen door gedaagde (bruto) wordt uitgekeerd. Gedaagde heeft dat ook in het verweerschrift aan de rechtbank d.d. 16 juli 2003 vermeld. Dat oordeel is juist, omdat de onverschuldigde betaling betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten, waardoor verrekening tussen het bestuursorgaan als inhoudingsplichtige voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en de fiscus niet meer tot de mogelijkheden behoort. Naar het oordeel van de Raad is daarmee appellants stelling genoegzaam weerlegd, zodat een nadere reactie of correctie van de kant van gedaagde niet meer aan de orde is.
Geding 05/3652 WAZ
In dit geding is allereerst aan de orde de vraag of bij de aangevallen uitspraak terecht in stand is gelaten het bestreden besluit 2 waarbij appellant in zijn van 17 januari 2004 daterende bezwaarschrift tegen het besluit van 9 december 2003 wegens onverschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Het poststempel op de enveloppe waarin het bezwaarschrift door appellant niet per aangetekende post is verzonden, geeft duidelijk leesbaar 22 januari 2004 aan en op basis daarvan moet
- behoudens door appellant te leveren tegenbewijs - worden aangenomen dat de terpostbezorging niet heeft plaatsgevonden binnen de bezwaartermijn die tot en met 20 januari 2004 liep. Zodanig tegenbewijs is door appellant niet geleverd.
Aangezien van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet is kunnen blijken, is gedaagde er terecht toe overgegaan appellant in zijn bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Voorts is, gegeven dat het besluit van 9 december 2003 als gevolg van de onverschoon-baar te late indiening van het bezwaarschrift daartegen in rechte onaantastbaar is geworden, in dit geding nog slechts aan de orde appellants grief dat het bedrag van de terugvordering over 2002 niet correct (te hoog) is en dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de oorzaak daarvan is gelegen in het eveneens uitbetaalde vakantiegeld.
De rechtbank heeft gedaagde gevolgd in diens in het bestreden besluit 2 en het verweer-schrift van 13 april 2004 gegeven verklaring voor het verschil van € 9,21 en bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat bij de vaststelling van het terugvorderingsbedrag alleen mag worden betrokken de op 2002 betrekking hebbende vakantietoeslag. De Raad deelt geheel het oordeel van de rechtbank. De uitbetaling van vakantiegeld in mei 2002 heeft betrekking op de maanden juni 2001 tot en met mei 2002. Om te kunnen komen tot terugvordering van het vakantiegeld over geheel 2002, moet tevens worden gezien naar het reeds in 2002 gereserveerde, doch eerst in mei 2003 uitbetaalde vakantiegeld, immers, dat heeft mede betrekking op de maanden juni tot en met december 2002. Dáárin is de - afdoende - verklaring voor het geringe verschil gelegen.
Ten aanzien van de door appellant ingediende schadeclaim overweegt de Raad dat de Algemene wet bestuursrecht slechts voorziet in een vergoeding van proceskosten indien sprake is van kosten voor professionele rechtshulp. Van schade- vergoeding kan alleen sprake zijn als het beroep gegrond is verklaard. Nu beide gevallen hier niet aan de orde zijn heeft de rechtbank op juiste gronden de schadeclaim afgewezen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant in geen van de beide gedingen slaagt en de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
Aangezien voorts geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.