ECLI:NL:CRVB:2006:AV3386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/218 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en zorgvuldigheid van het onderzoek

In deze zaak heeft de Raad voor de Rechtspraak uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan gedaagde, die zijn werkzaamheden als machinaal houtbewerker had gestaakt vanwege rugklachten. Gedaagde had op 9 februari 2001 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De verzekeringsarts Sluis had gedaagde onderzocht en een belastbaarheidspatroon opgesteld, waaruit bleek dat gedaagde een verlies aan verdiencapaciteit van 29,23% had. Appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kende gedaagde een uitkering toe met een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Gedaagde maakte bezwaar tegen dit besluit, vooral omdat hij inmiddels door de neuroloog dr. Hoppenbrouwers was onderzocht, die een hernia had vastgesteld.

De rechtbank Dordrecht oordeelde dat het besluit van appellant niet zorgvuldig tot stand was gekomen, omdat er onvoldoende informatie was ingewonnen bij de behandelend arts. De rechtbank vernietigde het besluit en oordeelde dat appellant de hernia van gedaagde had moeten betrekken in de beoordeling van zijn belastbaarheid. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant niet voldoende feiten had verzameld om tot een weloverwogen besluit te komen. De Raad benadrukte dat de hernia van gedaagde van invloed kon zijn op zijn belastbaarheid en dat appellant niet kon volstaan met de gegevens die de verzekeringsarts had verzameld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die werden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het onderzoek naar de medische situatie van de aanvrager van een WAO-uitkering en de noodzaak om relevante informatie van behandelend artsen te betrekken in de besluitvorming.

Uitspraak

04/218 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 12 december 2003, nummer 02/595,waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 januari 2006, waar namens appellant is verschenen mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G.D. van der Heiden, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft zijn werkzaamheden als machinaal houtbewerker op 9 februari 2001 in verband met rugklachten gestaakt. Hij heeft een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend.
Op 21 november 2001 is gedaagde onderzocht door de verzekeringsarts Sluis. Gedaagde was op dat moment niet onder behandeling bij een specialist. De verzekeringsarts Sluis heeft op basis van de door hem afgenomen anamnese en zijn onderzoek van gedaagde een belastbaarheidspatroon opgesteld.
Vervolgens is rapport uitgebracht door de arbeidsdeskundige De Jong. Deze selecteerde op basis van de voor gedaagde geldende belastbaarheid een zestal functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogst beloonde functies met gedaagdes maatmaninkomen leidde tot een verlies aan verdiencapaciteit van 29,23%.
Bij besluit van 21 januari 2002 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 8 februari 2002 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
In de bezwaarfase heeft gedaagde tijdens de hoorzitting medegedeeld dat hij inmiddels was onderzocht door de neuroloog dr. Hoppenbrouwers en dat deze een hernia had vastgesteld.
Op 21 juni 2002 is vervolgens rapport uitgebracht door de bezwaarverzekeringsarts
Van Bruggen. Aan dit rapport is het volgende ontleend.
" Het bezwaar werd niet vergezeld van / onderbouwd met medische objectieve gegevens.
Fysiek:
Het rapport d.d. 21-11-2001 (anamnese) van de keurende verzekeringsarts collega Sluis vermeldt dat er ten aanzien van de rug nooit specialistisch onderzoek heeft plaatsgevonden; er werd wel röntgenfoto gemaakt, daarop niets te zien.
Collega Sluis heeft cliënt fysiek onderzocht. Cliënt werd beperkt geacht voor rugbelastende werkzaamheden.
Collega Sluis heeft m.i. zelfs de coulante benadering gevolgd door cliënt zo streng te beperken voor traplopen, knielen/kruipen/hurken, tillen/dragen."
Bij het bestreden besluit van 24 juni 2002 is gedaagdes bezwaar tegen het besluit van
21 januari 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde is tegen dit besluit in beroep gekomen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 15 april 2003. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. De overwegingen die de rechtbank daartoe aanleiding hebben gegeven, luiden:
" Het bestreden besluit is tot stand gekomen zonder dat door verweerder nadere informatie is ingewonnen bij de behandelend ortopheed, dr. Hoppenbrouwers.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van verweerder heeft gelegen om dit wel te doen. Dr. Hoppenbrouwers heeft immers geconcludeerd dat eiser een hernia heeft. Deze conclusie kan van invloed zijn op het door verweerder opgestelde functionele mogelijkhedenlijst.
Desgevraagd heeft verweerder toegezegd dat hij alsnog nadere informatie bij dr. Hoppenbrouwers zal inwinnen. Verweerder zal vervolgens bezien of deze informatie tot bijstelling van de beslissing dient te leiden."
Bij brief van 1 mei 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts Weegink de neuroloog Hoppenbrouwers verzocht aan te geven wat het resultaat c.q. de uitslag van zijn specialistisch onderzoek is geweest, welke diagnose hij heeft kunnen stellen, welke behandeling werd ingesteld en of hij gedaagde adviezen heeft gegeven ten aanzien van werkbelasting of het verrichten van arbeid.
In reactie daarop heeft een collega van dr. Hoppenbrouwers een brief van laatstgenoemde van 4 september 2002 aan gedaagdes huisarts naar de bezwaarverzekeringsarts gezonden. Aan deze brief is het volgende ontleend.
" De klachten van patiënt lijken m.n. te berusten op een myofasciale pijn zonder duidelijke radiculopathie.
De eerder gevonden kleine hernia op niveau L5-S1 rechts lijkt nu geen invloed te hebben op deze pijnklachten.
Controle-afspraak alhier alleen zo nodig."
De bezwaarverzekeringsarts Weegink heeft vervolgens als zijn oordeel gegeven dat de verkregen inlichtingen geen aanleiding geven het voor gedaagde opgestelde belastbaarheidspatroon aan te passen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daarbij enerzijds verwezen naar de hierboven aangehaalde overwegingen uit haar beslissing van
15 april 2003 en anderzijds het volgende overwogen.
" De brief van dr. Hoppenbrouwers ziet blijkens de bewoordingen op de medische situatie van eiser per 13 augustus 2002, maar geeft naar het oordeel van de rechtbank geen antwoord op de vraag wat de invloed van de hernia is geweest op de werkbelasting van eiser per 8 februari 2002. Dat is immers de datum naar welke eisers belastbaarheid bij het bestreden besluit beoordeeld moet worden. Het is de rechtbank dan ook niet duidelijk waarom de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 22 mei 2003 heeft geconcludeerd dat de ontvangen informatie geen aanleiding geeft de bij eiser vastgestelde belastbaarheid te veranderen. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder dr. Hoppenbrouwers moeten vragen naar de invloed van de hernia op de belastbaarheid van eiser per 8 februari 2002.
Nu verweerder dit heeft nagelaten, heeft hij bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd wegens strijd met art. 3:2 Awb."
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Hij kan zich met twee aspecten van de aangevallen uitspraak niet verenigen. In de eerste plaats is dit de zinsnede dat naar het oordeel van de rechtbank appellant de vraag aan dr. Hoppenbrouwers had moeten gieten in de vorm van een vraag naar de invloed van de hernia op de belastbaarheid van gedaagde. Naar appellants mening is dit in strijd met de verzekeringsgeneeskundige standaard ‘Communicatie met behandelaars’ en zou, indien de behandelend arts wordt gevraagd naar de belastbaarheid van een patiënt, de relatie tussen arts en patiënt onder druk kunnen komen te staan. Met betrekking tot de tweede grief heeft appellant aangevoerd dat er geen aanleiding was nadere informatie bij dr. Hoppenbrouwers in te winnen en dat gedaagde en zijn gemachtigde blijkens de gedingstukken beschikten over de brief van dr. Hoppenbrouwers aan gedaagdes huisarts doch kennelijk geen aanleiding hebben gezien deze over te leggen.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot de tweede grief kan de Raad niet nalaten uiting te geven aan zijn verbazing over appellants processuele opstelling, nu ter zitting van de rechtbank op 15 april 2003 namens appellant (kennelijk) het standpunt is ingenomen dat een zorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming vereiste dat inlichtingen bij dr. Hoppenbrouwers werden ingewonnen en dat thans hoger beroep wordt ingesteld op de grond dat een zorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming zulks niet met zich meebracht. De Raad deelt de mening van de rechtbank dat appellant niet kon volstaan met kennisneming van de gegevens die de verzekeringsarts had verzameld. Nu na het onderzoek door de verzekeringsarts een hernia was vastgesteld, kon appellant ook naar het oordeel van de Raad niet zonder nader onderzoek tot besluitvorming komen. Niet uitgesloten was dat dit gegeven van invloed zou zijn op de belastbaarheid van gedaagde. De bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen is op dit nieuwe gegeven in zijn rapport van 21 juni 2002 op geen enkele wijze ingegaan. Deze grief kan derhalve niet slagen.
Ten aanzien van de eerste grief merkt de Raad op dat de rechtbank blijkens haar hiervoor aangehaalde overwegingen met name het oog had op het vragen van inlichtingen aan de behandelend arts omtrent gedaagdes toestand op de in geding zijnde datum, 8 februari 2002. Nu appellant op 1 mei 2003, derhalve ruim na de datum in geding, aan dr. Hoppenbrouwers slechts in het algemeen heeft gevraagd naar de resultaten van zijn onderzoek van gedaagde zonder in die vraagstelling (mede) op te nemen of dr. Hoppenbrouwers iets kon zeggen over gedaagdes toestand op 8 februari 2002, heeft appellant ook naar het oordeel van de Raad op onvoldoende wijze de voor zijn besluitvorming van belang zijnde feiten verzameld. De Raad deelt appellants visie dat de rechtbank in zijn overwegingen ten onrechte heeft opgenomen dat appellant bij
dr. Hoppenbrouwers had moeten informeren naar gedaagdes ‘belastbaarheid’ op de in geding zijnde datum, nu het niet aan een behandelend arts is de belastbaarheid van een patiënt vast te stellen.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak – met verbetering van gronden – voor bevestiging in aanmerking.
De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
Inmiddels zijn naar het oordeel van de Raad voldoende gegevens omtrent gedaagdes gezondheidstoestand op de in geding zijnde datum bekend om tot een eindoordeel in dit geschil te komen. Blijkens de inlichtingen van dr. Hoppenbrouwers is bij gedaagde slechts een kleine hernia vastgesteld, die niet van invloed is geweest op zijn klachten. Aangezien in het door de verzekeringsarts Sluis voor gedaagde vastgestelde belastbaarheidspatroon in ruime mate rekening is gehouden met gedaagdes klachten, vermag de Raad niet in te zien dat hiermee gedaagdes belastbaarheid is overschat.
De voor gedaagde geselecteerde functies zijn in overeenstemming met dit belastbaarheidspatroon. Voorzover daarbij markeringen voorkomen, is door de bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen op afdoende wijze toegelicht dat deze functies door gedaagde kunnen worden vervuld. Op basis van hetgeen gedaagde in de drie hoogst beloonde functies kan verdienen, heeft appellant de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde op 8 februari 2002 terecht vastgesteld op 25 tot 35%.
Dit alles geeft de Raad aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
Gw