ECLI:NL:CRVB:2006:AV3824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6079 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin het bezwaar tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ongegrond werd verklaard. Het UWV had op 3 september 2002 besloten dat appellante met ingang van 2 augustus 2002 geen uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) zou ontvangen, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. R.H.H. Schepers, betwistte deze beslissing en voerde aan dat zij op de datum in geding niet in staat was om te werken vanwege psychische klachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op zittingen op 27 september 2005 en 31 januari 2006. Tijdens de eerste zitting bleek dat het onderzoek niet volledig was, waarna de Raad het onderzoek heropende. Gedaagde heeft aanvullende informatie verstrekt, maar op de tweede zitting was gedaagde niet vertegenwoordigd. De Raad heeft de medische en arbeidskundige grondslagen van de WAO-schatting beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellante op de datum in geding geen andere beperkingen had dan bij de aanvang van haar verzekering in juli 2000 en dat de belastbaarheid door gedaagde correct was vastgesteld.

De Raad heeft het verzoek van appellantes gemachtigde om een onafhankelijk deskundige in te schakelen afgewezen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de Raad vastgesteld dat de functies die in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige M.J.W.M. Willemse werden genoemd, op de arbeidsmarkt beschikbaar waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, met T.S.G. Staal als griffier.

Uitspraak

03/6079 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.H.H. Schepers, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 7 november 2003, nummer AWB 03/693 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Schepers en door N. Izci-Sahin als tolk en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.W.A. Blind, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 23 november 2005 de Raad inlichtingen verstrekt en daarop betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 31 januari 2006. Appellante en haar gemachtigde zijn daar wederom verschenen met C. Kapikiran als tolk, terwijl gedaagde, zoals tevoren was bericht, zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 17 april 2003, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar tegen een besluit van 3 september 2002 waarbij appellante met ingang van 2 augustus 2002 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend, aangezien zij met ingang van die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van die wet wordt aangemerkt.
De Raad moet in dit geding de vraag beantwoorden of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting van de Raad van 27 september 2005 stelt de Raad voorop, dat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante bij de aanvang van haar werkzaamheden in juli 2000 geschikt was tot het verrichten van arbeid gedurende 20 uur per week in voor haar geselecteerde functies die de vastgestelde belastbaarheid niet te boven gingen.
Appellante houdt ook in hoger beroep staande dat zij op de datum in geding, 2 augustus 2002, in het geheel niet meer -ook niet in de geselecteerde functies gedurende 20 uur per week- kon werken vanwege psychische klachten.
Gedaagde houdt vol dat appellante ook op de datum in geding in die omvang in de geselecteerde functies werkzaam kon zijn zodat van enig verlies aan verdiencapaciteit na het einde van de zogeheten wachttijd op 2 augustus 2002 niet kan worden gesproken.
De Raad kan zich met betrekking tot het medische aspect van de onderhavige beoordeling verenigen met hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen en geoordeeld. Dat oordeel komt erop neer dat appellante op 2 augustus 2002 geen andere of verdergaande beperkingen in haar belastbaarheid had dan bij de aanvang van haar verzekering ingevolge de WAO in juli 2000 en dat die belastbaarheid door gedaagde juist is vastgesteld.
Wat betreft de in hoger beroep door de gemachtigde van appellante overgelegde rapportage van de psychiater
dr. L. Timmerman van 28 april 2004 merkt de Raad op dat daaruit niet valt af te leiden dat er op de datum in geding sprake was van toegenomen beperkingen voor het verrichten van arbeid ten opzichte van de gezondheidstoestand van appellante bij de aanvraag van haar verzekering in juli 2000.
Het ter terechtzitting van 31 januari 2006 door appellantes gemachtigde herhaald verzoek om onderzoek door een onafhankelijk deskundige wijst de Raad daarom af.
Wat betreft het arbeidskundige aspect overweegt de Raad dat gedaagde met de inzending van het rapport van 23 november 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige M.J.W.M. Willemse en daarbij behorende stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de drie aan het slot van zijn rapport genoemde functies, die afzonderlijk en ook samen voldoende arbeidsplaatsen tellen, op de datum in geding, 2 augustus 2002, op de arbeidsmarkt voorkwamen.
Daarom komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.