ECLI:NL:CRVB:2006:AV4202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2968 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering en de toepassing van de Beleidsregel terug- en invordering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De terugvordering betreft een uitkering die appellant ontving voor de periode van 17 april 2000 tot en met 31 mei 2001. Het besluit tot terugvordering werd genomen op 22 november 2001, maar het bezwaar van appellant werd ongegrond verklaard. De rechtbank Leeuwarden vernietigde dit besluit op 22 augustus 2002, maar het Uwv verklaarde het bezwaar opnieuw ongegrond in een besluit van 5 november 2002. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit laatste besluit ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 januari 2006, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door E.T. 't Jong. In de motivering van de uitspraak werd ingegaan op de argumenten van appellant, die stelde dat het Uwv niet correct had gehandeld volgens de Beleidsregel terug- en invordering. Appellant betoogde dat de termijn voor terugvordering beperkt had moeten worden tot drie jaar, indien er geen schending van de inlichtingenverplichting was. De rechtbank oordeelde echter dat de beoordeling van de invordering pas na het verstrijken van de termijn aan de orde is.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was. De Raad stelde vast dat de grondslag voor de onverschuldigde betaling duidelijk was vermeld in het besluit van 5 november 2002. Ook werd opgemerkt dat er geen bezwaren waren ingediend door appellant over de wijze van terugbetaling, en dat er al afspraken waren gemaakt over de terugbetaling. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 maart 2006.

Uitspraak

03/2968 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 november 2001 heeft gedaagde de aan appellant over het tijdvak van 17 april 2000 tot en met 31 mei 2001 uitbetaalde uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen(WAZ) teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 mei 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank Leeuwarden heeft het besluit van 15 mei 2002 bij uitspraak van 22 augustus 2002, reg.nr. 02/650 WAZ, vernietigd. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 5 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het terugvorderingsbesluit van 22 november 2001 wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank Leeuwarden heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 8 mei 2003, reg.nr. 02/1365 WAO, ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft de gemachtigde van appellant op bij aanvullend beroepschrift van 21 juli 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 31 juli 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 januari 2006. Appellant is niet verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door E.T. 't Jong, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In beroep heeft de (toenmalige) gemachtigde van appellant aangevoerd dat gedaagde geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de Beleidsregel terug- en invordering, nu gedaagde zich op het standpunt heeft gesteld dat in het kader van het terugvorderingsbesluit niet aan de orde is de vraag of appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Immers, in geval van niet schending van de inlichtingenplicht had de termijn van de terugvordering beperkt behoren te worden tot maximaal drie jaar.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het aldus op de Beleidsregel terug- en invordering gedane beroep niet kan slagen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de beoordeling of gedaagde na drie, respectievelijk vijf jaar afziet van verdere invordering eerst aan de orde is na ommekomst van die termijn. Bij die beoordeling is van belang of de schuldenaar gedurende de termijn volledig aan zijn betalingsverplichting heeft gedaan. Een dergelijke beoordeling kan uitsluitend na ommekomst van de termijn plaatsvinden en maakt derhalve geen onderdeel uit van het besluit tot terugvordering, aldus de rechtbank.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd
-dat het terugvorderingsbesluit onvoldoende is gemotiveerd, nu in dat besluit niet is opgenomen op welke grondslag de terugvordering is gebaseerd;
-dat het terugvorderingsbesluit in strijd is met artikel 63, vijfde lid, van de WAZ, waarin – kort gezegd – is bepaald dat het besluit tot terugvordering tevens een gedetailleerd besluit omtrent de wijze van invordering inhoudt;
-dat reeds in het terugvorderingsbesluit duidelijkheid had moeten worden gegeven over de toepassing van de Beleidsregel terug- en invordering, waarbij uitdrukkelijk moet worden opgenomen of al dan niet sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
De Raad overweegt met betrekking tot deze beroepsgronden het volgende.
De motiveringsgrief mist feitelijke grondslag. In het bestreden besluit is, anders dan de gemachtigde van appellant stelt, niet volstaan met de enkele vaststelling van het feit dat onverschuldigd is betaald. De grondslag van deze onverschuldigde betaling is wel degelijk vermeld, namelijk het besluit van 5 november 2002, waarbij alsnog met ingang van 17 april 2000 toepassing is gegeven aan artikel 58 van de WAZ.
Wat betreft het niet opnemen in het terugvorderingsbesluit van een beslissing over de wijze van terugbetaling overweegt de Raad dat het bestreden besluit hieromtrent generlei beslissing bevat en ook niet behoefde te bevatten, nu appellant op dit punt geen bezwaren tegen het primaire besluit had ingebracht. Overigens heeft gedaagde appellant reeds één dag na het terugvorderingsbesluit aangeschreven over de wijze van terugbetaling en zijn vervolgens in goed overleg afspraken met hem gemaakt.
Wat betreft de toepassing van de Beleidsregel terug- en invordering kan de Raad zich volledig verenigen met hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. De Raad heeft daaraan niets toe te voegen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.