ECLI:NL:CRVB:2006:AV4221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5906 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van uitkeringen op basis van WAO en AAW na schorsing en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen

In deze zaak gaat het om de intrekking van uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van appellant, die zijn uitkering met ingang van 1 december 2001 geschorst zag en met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1997 ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die de bezwaren van appellant tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat de besluiten van gedaagde, die voortvloeien uit een onderzoek naar mogelijke uitkeringsfraude, op goede gronden zijn genomen. Appellant had niet tijdig en volledig informatie verstrekt over de aard en omvang van zijn werkzaamheden, wat hem verplicht was op basis van de wetgeving. De rechtbank concludeert dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die is gebaseerd op zijn feitelijke verdiensten, correct is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat er geen termen zijn om de kosten van het geding te vergoeden. De zaak benadrukt het belang van de informatieplicht van de uitkeringsgerechtigde en de zorgvuldigheid die de gedaagde moet betrachten bij het vaststellen van de uitkeringsrechten.

Uitspraak

03/5906 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 november 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 december 2001 geschorst.
Bij besluit van 21 januari 2002 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO met ingang van 1 januari 1997 ingetrokken.
Bij besluit van eveneens 21 januari 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat aan hem over de periode van
1 januari 1997 tot en met 30 november 2001 een bedrag ter hoogte van € 54.211,40 bruto inclusief overhevelingstoeslag onverschuldigd is betaald. Dit bedrag wordt van hem teruggevorderd.
Tenslotte heeft gedaagde bij een derde besluit van 21 januari 2002 de onverschuldigd betaalde eindejaarsuitkeringen over de jaren 1997 tot en met 2001 ter hoogte van € 1.683,70 bruto van appellant teruggevorderd.
Namens appellant is tegen de hiervoor genoemde 4 besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen het schorsingsbesluit van 28 november 2001 en tegen twee besluiten van 21 januari 2002 (met betrekking tot de intrekking, respectievelijk de terugvordering van de AAW/WAO-uitkering) ongegrond verklaard.
Voorts heeft gedaagde aangegeven dat appellant naar aanleiding van zijn bezwaar tegen de terugvordering van de eindejaarsuitkeringen nog een afzonderlijk besluit zal ontvangen. Tevens heeft gedaagde in het besluit van 13 juni 2002 opgemerkt dat in afwachting van de afronding van het onderzoek geen aanleiding wordt gezien om een voorschot te verlenen en dat de besluiten van 2 juli 2001 en 14 september 2001, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is herzien naar een percentage van 80 tot 100%, respectievelijk ongewijzigd is vastgesteld naar die klasse, alsnog worden ingetrokken.
De rechtbank ‘s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 22 oktober 2003, nummer AWB 02/1698 AAWAO, het beroep tegen het besluit van 13 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd een aantal in het dossier ontbrekende stukken ingezonden.
Namens appellant is een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 januari 2006, waar -zoals tevoren was bericht- appellant noch zijn gemachtigde zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.W.G. Bombeeck, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser was laatstelijk werkzaam als voeger bij van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (verder: [naam werkgever]). Op 29 oktober 1982 heeft eiser zijn werkzaamheden gestaakt wegens rugklachten. Vanaf 30 mei 1983 verrichtte eiser aangepaste werkzaamheden bij Van Lieshout. Met ingang van 28 oktober 1983 heeft verweerder aan eiser uitkeringen krachtens AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Wegens stijgende inkomsten zijn de uitkeringen per 1 juni 1984 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en per 1 februari 1985 van 55 tot 65%.
Bij besluiten van 29 mei 1995 en 10 januari 1996 heeft verweerder laatstgenoemde vaststelling na heronderzoek ongewijzigd gelaten.
Op 22 januari 2001 heeft eiser zijn aangepaste werkzaamheden bij [naam werkgever] moeten staken als gevolg van een hartinfarct. (…)
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [naam werkgever] heeft verweerders opsporingsafdeling een onderzoek ingesteld naar mogelijke uitkeringsfraude. In de periode van 21 augustus 2001 tot 11 oktober 2001 is eiser een aantal keren verhoord. Daarbij heeft eiser onder meer verklaard dat hij werkte als uitvoerder en niet als hulp-uitvoerder. In het begin gaf hij leiding aan ongeveer 15 mensen, maar de laatste tijd gaf hij, in verband met de groei van het bedrijf, leiding aan 40 tot 50 mensen. Voorts heeft eiser verklaard dat hij naast zijn WAO-uitkering een loon ontving ter hoogte van ongeveer f 300,- netto per week. Verder werd zijn privé-telefoon door [naam werkgever] betaald en reed eiser ook privé in een auto van [naam werkgever], waarvoor hij geen vergoeding betaalde. Tot eind 2000 reed eiser in een Nissan Patrol diesel en daarvoor in een Mitsubishi Pajero Diesel; beide auto’s hadden een waarde van ongeveer f 50.000,-.
Naar aanleiding van het fraudeonderzoek heeft de arbeidsdeskundige op 26 november 2001 een nader onderzoek verricht naar eisers recht op uitkering.
De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de door eiser verrichtte werkzaamheden aangemerkt moeten worden als eenvoudigere uitvoerderswerkzaamheden, welke volgens de van toepassing zijnde CAO ingeschaald moeten worden op functieniveau vier. Op 1 juli 1999 lag de beloning voor dit functieniveau tussen f 3.903 en f 5.347,- bruto per maand. Gelet op de duur van het dienstverband, eisers verantwoordelijkheid en de aard en inhoud van de werkzaamheden heeft de arbeidsdeskundige eisers loonwaarde bepaald op f 5.000,- bruto per maand, waarbij het privé-gebruik van de auto en de telefoonvergoeding buiten beschouwing is gelaten. Per 1 januari 1997 betekent dit een bruto maandloon van f 4.682,70. Afgezet tegen het maatmanloon ter hoogte van f 4.557,19 levert dit geen verlies aan verdiencapaciteit op en heeft eiser met ingang van 1 januari 1997 derhalve geen recht op een WAO-uitkering."
De in de aangevallen uitspraak genoemde onderzoeksresultaten hebben geleid tot de in rubriek I genoemde besluiten inzake schorsing, intrekking en terugvordering van de aan appellant toegekende AAW/WAO-uitkeringen. De namens appellant daartegen ingediende bezwaren zijn bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het beroep in eerste aanleg was met name gericht tegen de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen het schorsingsbesluit van 28 november 2001 en tegen de twee besluiten van 21 januari 2002 die betrekking hebben op de intrekking en de terugvordering van de uitkering. In het beroepschrift in eerste aanleg is namens appellant ontkend dat hij leiding heeft gegeven aan 40 tot 50 mensen. Voorts is gesteld dat het bij gedaagde bekend was dat hij werkzaamheden zou blijven verrichten bij [naam werkgever], in principe fulltime, maar tegen een loonwaarde van 50%. Benadrukt is dat appellant zijn dagindeling zelf kon bepalen en rust kon nemen zoveel hij wilde.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, voorzover dat was aangevochten, ongegrond verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Ten tijde van het schorsingsbesluit van 28 november 2001 was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de schorsingsbepaling in artikel 50 van de WAO, te weten dat er sprake was van een gegrond vermoeden dat het recht op een (gehele) uitkering niet meer bestond. Verweerders besluit om tot schorsing over te gaan berust op goede gronden.
De rechtbank heeft in de beschikbare gegevens geen aanleiding gevonden om de in het kader van het opsporingsonderzoek door eiser afgelegde verklaring over de aard en de omvang van de werkzaamheden, die hij de laatste jaren bij [naam werkgever] verrichtte, op wezenlijke punten voor onjuist te houden. Aan eisers latere verklaring kan de rechtbank derhalve niet de betekenis toekennen die hij daaraan gehecht wil zien. Daarbij overweegt de rechtbank dat die latere verklaring pas is gegeven nadat eiser inzicht had gekregen van de consequenties van zijn eerdere verklaring en dat in de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende steun is te vinden voor de later gegeven beschrijving van de aard en omvang van de werkzaamheden.
Omdat eiser in strijd met de ingevolge artikel 80 van de WAO en artikel 78 van de AAW op hem rustende wettelijke informatieplicht verweerder niet onverwijld eigener beweging tijdig en volledig heeft geïnformeerd over de aard en de omvang van zijn werkzaamheden, was verweerder ingevolge de wettelijke bepalingen in beginsel gerechtigd om tot intrekking van de uitkering over te gaan. Dan zal evenwel moeten vaststaan dat de door eiser verrichte arbeid in medisch en arbeidskundig opzicht passend is te achten en dat de met die arbeid te verwerven inkomsten representatief kunnen worden geacht voor de resterende verdiencapaciteit, hetgeen een zekere duurzaamheid van die inkomsten impliceert. De rechtbank is van oordeel dat het geheel van de beschikbare gegevens de conclusie rechtvaardigt dat er een genoegzame medische en arbeidskundige grondslag voor de intrekking van eisers uitkering valt aan te wijzen. De rechtbank heeft in dit verband in het bijzonder acht geslagen op zich onder de gedingstukken bevindende rapportages van 8 februari 1996 en van 26 november 2001, waarin is aangegeven dat eiser met inachtneming van zijn beperkingen fulltime belastbaar is en dat het door hem verrichte aangepaste werk bij [naam werkgever] passend is.
Niet gesteld of gebleken is dat er in de periode van 1 januari 1997 tot 20 januari 2001 relevante wijzigingen zijn opgetreden in de voor eiser geldende beperkingen. Daarbij neemt de rechtbank nog in aanmerking dat eiser zijn taken bij
[naam werkgever] kennelijk zonder noemenswaardig ziekteverzuim heeft vervuld.
De arbeidsdeskundige heeft aangegeven dat het bij het werk als uitvoerder gaat om werk met een lichte en gevarieerde lichamelijke belasting en dat eiser binnen zekere marges zelf zijn werkzaamheden kon indelen en aldus eventuele overschrijdingen in zijn belastbaarheid kon voorkomen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om die bevindingen niet te volgen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat van de zijde van eiser geen overtuigende grieven zijn aangedragen die steun bieden aan een andersluidend oordeel. Evenmin heeft de rechtbank aanleiding gevonden om de loonwaarde gevonden om de loonwaarde die verweerder heeft toegekend aan eisers werkzaamheden (f 4.682,70 bruto per maand op 1 januari 1997), voor onjuist te houden. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat, gelet op de aard de omvang van de door eiser verrichte werkzaamheden, de door hem aangegeven beloning van f 300,- netto per week niet kan worden aangemerkt als een reële beloning voor die arbeid. De door verweerder aangenomen loonwaarde is zodanig dat in vergelijking met het in aanmerking te nemen maatgevende inkomen niet langer sprake was van een relevant inkomensverlies.
De rechtbank concludeert dat verweerder op goede gronden de uitkeringen van eiser ingaande 1 januari 1997 heeft ingetrokken. Tevens oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht de uitkeringen over de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 november 2001, die gelet op het vorenoverwogene als onverschuldigd betaald moet worden aangemerkt, heeft teruggevorderd."
De Raad onderschrijft de hiervoor genoemde overwegingen van de rechtbank en voegt hieraan nog het volgende toe.
Gedaagde is bij de onderhavige schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant uitgegaan van een schatting van zijn feitelijke verdiensten. Het is op basis van de gegevens in het dossier, waaronder de door de Raad opgevraagde getuigenverklaringen, voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant meer heeft verdiend dan hij heeft opgegeven. In een dergelijk geval is gedaagde volgens vaste jurisprudentie bevoegd om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Wel zal aan die schatting voldoende onderzoek vooraf moeten gaan en daarbij de nodige zorgvuldigheid moeten worden betracht teneinde tot een vaststelling te kunnen komen die de werkelijkheid zoveel mogelijk benadert. Naar het oordeel van de Raad is aan die voorwaarden voldaan.
Gedaagde is, naar door zijn gemachtigde ter zitting is toegelicht, uitgegaan van het CAO-loon dat geldt voor eenvoudige uitvoerderswerkzaamheden. De Raad onderschrijft daarom niet de grief van appellant dat zou zijn uitgegaan van de (meer omvattende) werkzaamheden als uitvoerder bij een hoofdaannemersbedrijf.
Voorts wijst de Raad erop dat, zoals de rechtbank ook reeds vaststelde, bij de schatting van de inkomsten het privé-gebruik van de dienstauto en de telefoonkostenvergoeding buiten beschouwing zijn gelaten. Dit maakt het des te meer aannemelijk dat, als daarmee wel rekening zou zijn gehouden, de inkomsten tenminste gelijk zijn aan het maatmaninkomen, waardoor er geen sprake is van enig verlies aan verdiencapaciteit.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.