[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 december 2003, nummer 02/2718 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 januari 2006, waar appellante, zoals tevoren was bericht, zich niet heeft laten vertegenwoordigen en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.J. Rutgers, werkzaam bij het Uwv.
Appellante heeft in het verleden als zelfstandig poelier gewerkt gedurende ongeveer 75 uur per week. Vanaf 2 mei 1999 ontving zij een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Deze uitkering is bij besluit van 6 december 2001 met ingang van 24 januari 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Daaraan ligt ten grondslag het oordeel van de verzekeringsarts A.C.M. Cooijmans, gebaseerd op eigen onderzoek op
23 april 2001, dat appellante op 24 januari 2002 werkzaam kon zijn in arbeid waarbij rekening wordt gehouden met beperkingen van de nek, hand- en vingergebruik en wat betreft staan, lopen en tillen.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige C.J. Bronk functies geselecteerd waarin appellante, rekening houdend met een reductiefactor van 0,51 een zodanig inkomen kan verdienen dat haar verlies aan verdiencapaciteit overeenkomt met een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, hetgeen appellante bij brief van 23 november 2001 is medegedeeld.
Tegen het besluit van 6 december 2001 heeft appellante bezwaar gemaakt.
In het aanvullend bezwaarschrift van 7 maart 2002 is daartoe onder meer aangevoerd dat haar gezondheidstoestand sinds de keuring door de verzekeringsarts Cooijmans was verslechterd door, onder meer, rugklachten.
Het aanvullend bezwaarschrift eindigde als volgt:
"Het is gemachtigde bekend dat bij uw instelling de bezwaarprocedure vrijwel in alle gevallen wordt afgehandeld met een dossierstudie door de bezwaarverzekeringsarts.
In het geval van cliënte acht ik dit echter absoluut onvoldoende. Gelet op het feit dat zij op de dag dat zij bij de primaire verzekeringarts op het spreekuur was een goede dag had, acht ik het noodzakelijk dat cliënte nog een door een verzekeringsarts wordt gezien.
Ik kan mij namelijk niet aan de indruk onttrekken dat het beeld van de verzekeringsarts door de goede dag van cliënte volkomen vertekend is. Ik verzoek u hierbij dan ook uitdrukkelijk cliënte nog eens op te laten roepen door de bezwaarverzekeringsarts."
Vervolgens is na beoordeling van de zaak door de bezwaarverzekeringsarts T.P.A. Albertsma, die appellante zelf niet heeft onderzocht, maar overigens wel vaststelde dat maximaal 40 uur per week / 8 uur per dag passende arbeid was toegestaan, het bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 22 augustus 2002, verder: het bestreden besluit. De bezwaarar- beidsdeskundige W.P.J.G. Wiertz berekende immers dat ook met inachtneming van deze urenbeperking de arbeidsongeschiktheidsklasse niet zou wijzigen.
Tijdens de procedure bij de rechtbank is gebleken dat appellante in verband met genoemde aanhoudende rugklachten een wervelbiopsie zou moeten ondergaan. In verband daarmee is appellante met ingang van 1 mei 2002 door gedaagde toegenomen arbeidsongeschikt geacht. De uitkering ingevolge de WAZ is met ingang van 29 mei 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Ter terechtzitting van de Raad is door gedaagdes gemachtigde medegedeeld dat appellante sedert 29 mei 2002 ongewijzigd uitkering ingevolge de WAZ ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat niet aannemelijk is dat de gezondheidstoestand van appellante op 24 januari 2002 onjuist is beoordeeld, aangezien de behandelend orthopedisch chirurg S.E. Brand volgens een journaaluitdraai van de huisarts in augustus 2002 heeft vastgesteld dat de rugklachten toen vier maanden bestonden.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante een verklaring van de huisarts, een verklaring van de reumatoloog
dr. M.J.A.M. Franssen en twee verklaringen van de medisch adviseur van appellantes gemachtigde, prof. dr. A. Zwaveling overgelegd.
Met verwijzing naar de inhoud van die verklaringen stelt appellante zich op het standpunt dat zij reeds op 24 januari 2002 meer beperkt was dan waarvan gedaagde is uitgegaan.
Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan neemt in reactie op de verklaring van Zwaveling van 4 mei 2004 het standpunt in dat er geen relevante nieuwe medische feiten zijn aangetoond met betrekking tot 24 januari 2002.
De Raad is van oordeel dat het hoger beroep van appellante doel treft.
Op grond van het navolgende acht de Raad aannemelijk dat appellante reeds op 24 januari 2002 op grond van ziekte of gebrek meer beperkt was dan gedaagde heeft aangenomen.
In de eerste plaats neemt de Raad in aanmerking dat appellante volgens de verklaring van haar huisarts van 14 januari 2004 in het najaar van 2001 al pijnklachten had in de rug en de flank alsmede een verhoogde bloedbezinking.
Voorts stelt de Raad vast dat appellante na 23 april 2001 niet meer is gezien door de verzekeringsarts Cooijmans.
Bovendien acht de Raad van belang dat in het bezwaarschrift uitdrukkelijk is gewezen op een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante door rugklachten en met nadruk is verzocht om een geneeskundig onderzoek van appellante door de bezwaarverzekeringsarts.
Dat verzoek is door de bezwaarverzekeringsarts Albertsma afgewezen met de motivering dat dit geen meerwaarde zou hebben vanwege een gebrek aan objectiveerbare afwijkingen. Dat lijkt de Raad als motivering "te kort door de bocht" maar tevens moet de Raad vaststellen dat gedaagde hierdoor een kans heeft laten lopen om via een geneeskundig onderzoek tijdens de bezwaarprocedure te doen vaststellen of appellante inderdaad al in januari 2002 meer beperkt was dan de verzekeringsarts Cooijmans op grond van een onderzoek van april 2001 heeft aangenomen.
Onder deze omstandigheden kent de Raad aan het gemotiveerde en niet met medische argumenten weersproken oordeel van de medisch adviseur Zwaveling in zijn memo van 20 april 2004 doorslaggevende betekenis toe. Dit oordeel luidt als volgt::
"Na bestudering van het dossier, ben ik tot de conclusie gekomen dat mevrouw [appellante] ook over de periode van 24 januari 2002 tot 1 mei 2002 eveneens volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht op grond van het volgende:
Reeds in december 2001 wordt een hoge bloedbezinking vastgesteld alsmede een verhoogde activiteit van het alkalische fosfatase.
Op 10 januari 2002 spreekt de huisarts van onbegrepen extreme moeheid en pijn.
Op 25 oktober 2002 wordt op de MRI een afwijking gezien van de 11de thoracale wervel. Hiervan wordt een biopsie genomen voor pathologisch anatomisch onderzoek. De patholoog anatoom komt er in eerste instantie niet goed uit, maar de huisarts verwijst haar door naar reumatoloog dr. Franssen, die haar in maart 2003 twee weken laat opnemen in de
St. Maartenskliniek. De diagnose die begin mei 2003 is gesteld, is dat er sprake is van een non-bacteriële spondylodiscitis op niveau thoracale 11, hetgeen de huisarts meldt bij schrijven van 14 januari 2004.
Hiermede is de verhoogde bezinking, welke reeds vastgesteld werd in het jaar 2001, alsmede de verhoogde alkalische fosfatase volledig in overeenstemming. Het is bekend dat de spondylodiscitis een zeer chronisch proces kan zijn en dat blijkt ook wel uit de verwoesting van de wervel, zoals is vastgesteld.
Er is dan ook geen enkele twijfel mogelijk dat er per 24 januari 2002 eenzelfde oorzaak van de klachten was als per 1 mei 2002. Naar mijn mening is dan ook ten onrechte op 24 januari 2002 de arbeidsongeschiktheid teruggebracht tot 45-55%."
Daarom kunnen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand blijven. Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor met betrekking tot appellantes gezondheidstoestand op de datum in geding is overwogen.
Met betrekking tot het gedaan verzoek om vergoeding van renteschade overweegt de Raad dat uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006.