ECLI:NL:CRVB:2006:AV4234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/2457 WAO + 05/2463 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdige betaling griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2006 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van een hoger beroep dat was ingesteld door de opposant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 10 maart 2005 geoordeeld dat het griffierecht niet tijdig was betaald, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. De opposant, vertegenwoordigd door mr. S.H.R. van Heeks, diende een verzetschrift in tegen deze uitspraak, waarin hij stelde dat zijn financiële situatie hem verhinderde om het griffierecht tijdig te voldoen. Tijdens de zitting op 20 januari 2006 werd het verzet behandeld, waarbij de opposant niet zelf aanwezig was, maar vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde.

De Raad overwoog dat de argumenten van de gemachtigde niet voldoende waren om aan te tonen dat de opposant niet in verzuim was. De Raad merkte op dat de gemachtigde eerder contact had kunnen opnemen met de Raad om rekening te houden met de financiële situatie van de opposant, wat mogelijk had geleid tot uitstel van betaling. De Raad concludeerde dat er geen gronden waren om het verzet gegrond te verklaren en verklaarde het verzet ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de verantwoordelijkheden van partijen in het proces.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak bevestigd dat de eerdere beslissing om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren terecht was, en dat de opposant niet voldoende had aangetoond dat hij niet in verzuim was geweest. De uitspraak is gedaan met toepassing van de relevante artikelen van de Beroepswet en de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

05/2457 WAO + 05/2463 ZW
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[opposant], wonende te [woonplaats], opposant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
De Raad heeft bij uitspraak van 5 augustus 2005 het namens opposant ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2005, nummers AWB 02/1193 WAO en 02/1195 ZW, niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald.
Tegen die uitspraak heeft mr. S.H.R. van Heeks, advocaat te Amsterdam, namens opposant een verzetschrift ingediend.
Het verzet is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 20 januari 2006, waar opposant is verschenen bij gemachtigde en waar geopposeerde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Ten gevolge van het gedane verzet dient de Raad thans de vraag te beantwoorden of het hoger beroep bij zijn uitspraak van
5 augustus 2005 terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
In het verzetschrift heeft de gemachtigde van opposant onder meer aangegeven dat het voor opposant vanwege zijn financiële situatie niet mogelijk is gebleken het griffierecht tijdig te voldoen, mede doordat opposant in dezelfde periode in het kader van de toevoeging een eigen bijdrage van € 90,-- diende te voldoen. Tijdens de behandeling ter zitting heeft de gemachtigde nog aangevoerd dat het voor een klein advocatenkantoor financieel niet mogelijk is de verschuldigde griffierechten voor cliënten te voldoen op het moment dat nog onduidelijk is of de aanvraag voor rechtsbijstand zal worden gehonoreerd.
Hetgeen de gemachtigde van opposant heeft aangevoerd bevat geen grond op basis waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat opposant niet in verzuim is geweest.
De Raad overweegt daartoe dat de gemachtigde van opposant zich in een eerder stadium, in ieder geval voor afloop van de betalingstermijn, tot de Raad had kunnen wenden met het verzoek om rekening te houden met de financiële situatie van opposant zodat de Raad aan opposant eventueel enig uitstel van betaling had kunnen verlenen.
Gezien het vorenstaande dient het verzet met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met het vijfde lid van artikel 8:55 van de Awb ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.