[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. drs. J.G.C. van Schaik, juridisch adviseur en stafjurist bij de Nederlandse Vereniging van Rugpatiënten, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht op 4 november 2002, onder registratienrs. AWB 02/722, AWB 02/723, AWB 02/785, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde bij brief van 20 juni 2005 de stukken ingezonden van een eerder tussen partijen bij de rechtbank Dordrecht gevoerde procedure, geregistreerd onder nummer AWB 97/1075.
Bij brief van 4 november 2005 (met bijlagen) heeft gedaagde enige vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 januari 2006, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster. Het laatste dienstverband is beëindigd omdat het bedrijf waar appellante werkte failliet ging. Appellante heeft zich per 31 juli 1995 vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld met rugklachten. Bij besluit van 13 augustus 1996 heeft gedaagde aan appellante ingaande 29 juli 1996 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de eerstejaars herbeoordeling heeft een nieuw medisch onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellante in staat geacht tot het verrichten van fysiek lichte arbeid gedurende 6 uur per dag. Na een arbeidskundige beoordeling heeft gedaagde bij besluit van 12 juni 1997 evenvermelde uitkeringen van appellante met ingang van 12 juli 1997 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van dit bezwaar heeft gedaagde, in navolging van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, de voor appellante vastgestelde belastbaarheid bijgesteld en geconcludeerd dat hierdoor de aan appellante voorgehouden functies niet meer van toepassing kunnen worden geacht. Voor appellante zijn nieuwe functies geselecteerd, die door de bezwaararbeidsdeskundige R. Maas Geesteranus met haar zijn besproken op 2 september 1997.
Bij besluit van 18 oktober 1997 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 juni 1997 gegrond verklaard. Gedaagde heeft in het besluit van 18 oktober 1997 bepaald dat appellante op 12 juli 1997 doorgaand volledig arbeidsongeschikt blijft en dat met ingang van 2 november 1997 appellantes uitkeringen worden herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 9 april 1999 (nr. AWB 97/1075) zich onbevoegd verklaard van het beroep tegen het besluit van 18 oktober 1997 kennis te nemen.
Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van
5 oktober 2001 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 29 december 2000 vastgesteld op 80 tot 100% en de uitkering ingevolge de WAO in die zin herzien en nader vastgesteld.
Bij uitspraak van 25 september 2001 (nr. 99/2547 AAW/WAO) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
9 april 1999 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank Dordrecht.
De rechtbank Dordrecht heeft vervolgens bij uitspraak van 26 april 2002 (reg.nr. Awb 02/102) het tegen het besluit van
18 oktober 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard en genoemd besluit vernietigd. In deze uitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van de medische grondslag van het besluit overwogen geen aanleiding te zien om de juistheid van de door gedaagde overgenomen conclusies van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken. De rechtbank heeft het besluit van 18 oktober 1997 vernietigd vanwege een onvoldoende geachte motivering van de mogelijke overschrijdingen van de belastbaar-heid in de geduide functies. De overige door appellante aangevoerde grieven zijn door de rechtbank verworpen.
Appellante heeft zich na die uitspraak op het standpunt gesteld dat zij ten gevolge van die uitspraak van 2 november 1997 tot en met 28 december 2000 recht heeft op uitkering ingevolge de AAW en de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarvan uitgaande heeft zij gedaagde verzocht over te gaan tot nabetaling van die uitkeringen over genoemde periode en naar genoemde mate van arbeidsongeschiktheid alsook tot vergoeding van de wettelijke rente en van andere schade. Gedaagde heeft dit verzoek afgewezen, tegen welke besluit appellante bezwaar heeft gemaakt. Tevens heeft zij bij de rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 26 april 2002 heeft gedaagde bij besluit van 17 september 2002 opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 1997 beslist. Bij het besluit van 17 september 2002 is bepaald dat appellante op 12 juli 1997 doorgaand volledig arbeidsongeschikt blijft. Bepaald is verder dat met ingang van 2 november 1997 appellantes uitkeringen worden herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Tegen het besluit van 17 september 2002 (hierna: bestreden besluit) heeft appellante beroep bij de rechtbank ingesteld. Appellante heeft in beroep gesteld dat gelet op het tijdsverloop sedert de beslissing van 12 juni 1997 het besluit van
17 september 2002 dient te worden gezien als een primair besluit. Subsidiair heeft appellante gesteld dat gedaagde ten onrechte en zonder geldige rechtsgrond een beslissing op bezwaar heeft genomen en dat in ieder geval de zorgvuldigheidseisen in het kader van de aanzegging en het hanteren van een uitlooptermijn met zich brengen dat een nieuwe schatting eerst per een datum gelegen ná 17 september 2002 kan worden geëffectueerd. Daarvan uitgaande en gelet op het feit dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door gedaagde bij besluit van 5 oktober 2001 met ingang van 29 december 2000 is vastgesteld op 80 tot 100%, kan, aldus appellante, het bestreden besluit ook na 17 september 2002 niet worden uitgevoerd, althans kan daaraan geen rechtsgevolg worden verbonden. Appellante meent dat gedaagde geen andere optie heeft dan het intrekken van het besluit van 12 juni 1997 vanwege de reeds in de initiële bezwaarprocedure gebleken onvolkomenheden van dat besluit.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak alle namens appellante opgeworpen grieven verworpen en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat gelet op het feit dat tegen de uitspraak van de rechtbank van 26 april 2002 geen rechtsmiddelen zijn aangewend, de medische aspecten van het bestreden besluit in rechte vaststaan, zodat hij zich zal beperken tot de arbeidskundige aspecten van het bestreden besluit. Tevens heeft de voorzieningenrechter overwogen dat
– gelet op het feit dat in de uitspraak van 26 april 2002 reeds is overwogen dat de door appellante aangevoerde grieven met betrekking tot de arbeidskundige aspecten evenmin tot vernietiging van het besluit konden leiden – thans alleen nog de vraag moet worden beantwoord of gedaagde voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom de voor de schatting geselecteerde functies passend moeten worden geacht voor appellante. Die vraag is door de voorzieningenrechter bevestigend beantwoord. Het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is afgewezen.
Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de ongegrondverklaring van haar beroep overweegt de Raad het volgende.
Wat er ook zij van appellantes stelling dat zij tegen het besluit van 18 oktober 1997 slechts beperkt beroep heeft ingesteld, de Raad stelt vast dat de rechtbank Dordrecht bij haar uitspraak van 26 april 2002 het gehele besluit van 18 oktober 1997 heeft vernietigd. Indien appellante van mening was dat dit niet correct was (omdat het besluit slechts vernietigd had moeten worden voor zover aangevochten), dan had het op haar weg gelegen om tegen de uitspraak van 26 april 2002 hoger beroep in te stellen. Geconstateerd moet worden dat appellante dat heeft nagelaten. Gedaagde heeft in het verweerschrift in hoger beroep dan ook terecht opgemerkt dat de procedure door de – onbeperkte – vernietiging van het besluit van 18 oktober 1997 weer in de fase van bezwaar tegen het primaire besluit van 12 juni 1997 terecht kwam. Gedaagde heeft dan ook terecht een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Nu bij uitspraak van 26 april 2002 het besluit van 18 oktober 1997 vanwege een motiveringsgebrek is vernietigd, stond het gedaagde volgens vaste jurisprudentie vrij om dit gebrek bij een nieuw besluit op bezwaar te helen, maar verder een inhoudelijk gelijk besluit te nemen. De Raad kan de voorzieningenrechter dan ook volledig volgen in zijn overweging dat noch de Awb noch enig rechtsbeginsel een aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat een nieuw besluit op bezwaar in het onderhavige geval eerst per een toekomende datum kan worden geëffectueerd.
Evenals de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht – en op grond van de door deze gegeven overwegingen – is de Raad van oordeel dat in dit geding slechts de vraag resteert of gedaagde ten behoeve van het bestreden besluit afdoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
Het gaat daarbij om de functies van logistiek medewerker (Fb-code 9719), telefonist/receptionist (Fb-code 3804) en twee tot Fb-code 3213 behorende functies van secretaresse, welke functies respectievelijk 35, 9 en 18 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Dit zijn dezelfde functies die in de aanloop tot het besluit van 18 oktober 1997 op 2 september 1997 aan appellante zijn voorgehouden. De Raad is van oordeel dat gedaagde met de aanvullende rapportage d.d. 11 juli 2002 van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink en de in hoger beroep overgelegde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts
M. Kleinjan d.d. 3 november 2005 voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat en waarom deze functies door appellante kunnen worden vervuld.
Vergelijking van de resterende verdiencapaciteit met het maatmaninkomen leidt tot de conclusie dat gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 2 november 1997 terecht heeft vastgesteld op 35 tot 45%.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten – dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2006.