[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 8 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 19 maart 2002, waarbij hij heeft geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant, per 18 maart 2002 in aansluiting op het einde van de wachttijd van 52 weken, minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 2 juni 2003, nummer AWB 02/4065 WAO, het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift van 25 juli 2003 aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 27 augustus 2003 van verweer gediend.
Gedaagde heeft desgevraagd bij brief van 25 oktober 2005 nadere stukken ingediend.
Bij brief van 30 november 2005 heeft appellant nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 januari 2006, waar voor appellant is verschenen mr. Brouwer, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
De rechtbank is in haar in rubriek I aangehaalde uitspraak tot het oordeel gekomen dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de mate van arbeidsongeschikt-heid van appellant met ingang van 18 maart 2002 dient te worden vastgesteld op minder dan 15%. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat in de tot het dossier behorende medische stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat gedaagde, in navolging van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, de medische situatie van appellant en de gevolgen daarvan voor zijn geschiktheid tot het verrichten van arbeid, ten tijde hier in geding, onjuist heeft ingeschat. De rechtbank zag voorts geen grond voor het oordeel dat de belasting verbonden aan de geduide functies de vastgestelde belastbaarheid van appellant te boven gaat.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat gedaagde zijn beperkingen heeft onderschat en dat hij op de datum in geding niet in staat was de hem door gedaagde voorgehouden functies te vervullen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant bij de in rubriek I genoemde brief van 30 november 2005 diverse medische stukken overgelegd.
De Raad overweegt het volgende.
De in dit geding aan de orde zijnde schatting is uitgevoerd met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNrs. AR 4716, AR 4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722, heeft de Raad overwogen dat hem niet gebleken is van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad heeft voorts overwogen dat vanwege de hem gebleken onvolkomenheden van het CBBS, uiterlijk bij het besluit op bezwaar de schatting dient te zijn voorzien van een zodanig deugdelijke toelichting en motivering, dat op grond daarvan voldoende inzicht wordt geboden in en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting berust. In reeds lopende zaken, waarin aan laatstvermelde eis niet is voldaan, dient het bestreden besluit in beginsel vernietigd te worden. Indien het Uwv het besluit in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep alsnog voorziet van de ontbrekende toelichting, onderbouwing en/of motivering, kan er aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
De Raad stelt vast dat uit de stukken kan worden opgemaakt dat er beperkingen zijn op twee niet-matchende punten. Een nadere rapportage over die niet-matchende punten is niet eerder in geding gekomen dan in hoger beroep. Dit betekent dat, gelet op de hiervoor genoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004, het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Nu het bestreden besluit door de ongegrondverklaring van het beroep door de rechtbank in stand is gelaten, geldt hetzelfde voor de aangevallen uitspraak.
De Raad dient thans nog wel te beoordelen of, mede gelet op de inhoud van de nadere arbeidskundige rapportage van
19 oktober 2005, aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
De Raad kan de rechtbank op grond van de voorhanden zijnde gegevens van medische aard volgen in het in de uitspraak van 2 juni 2003 gegeven oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit. Ook de Raad is op basis van hetgeen namens appellant is aangevoerd niet kunnen blijken dat gedaagde zich bij zijn bestreden besluit niet zou hebben kunnen baseren op de door de (bezwaar)verzekeringsartsen van gedaagde uitgebrachte rapportages. Deze rapportages steunen mede op informatie verkregen vanuit de behandelende sector. Geenszins is kunnen blijken dat de (bezwaar)verzekeringsarts een onvolledig of onjuist beeld had van de bij appellant bestaande beperkingen van medische aard.
Met betrekking tot de van de zijde van appellant in hoger beroep ingediende stukken van medische aard overweegt de Raad dat ook deze stukken hem geen aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, nu de overgelegde brieven vanuit de behandelende sector ofwel reeds bekend waren bij gedaagde en derhalve zijn meegewogen bij het vaststellen van de beperkingen van appellant, ofwel (zoals de brief van de oogarts S. Tecim) zien op een periode ver na de in geding zijnde datum. Ook de brief van de huisarts bevat naar het oordeel van de Raad geen nieuwe medische informatie. De Raad ziet dan ook geen aanleiding tot het instellen van een nader medisch onderzoek, zoals namens appellant is verzocht.
De vraag of appellant met inachtneming van de voor hem vastgestelde belastbaarheid in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag liggende functies te vervullen, beantwoordt de Raad bevestigend. Daarbij merkt de Raad allereerst op dat gedaagde in hoger beroep naar aanleiding van vragen van de Raad (wederom) een aantal functies heeft laten vervallen en de schatting sedertdien baseert op de functies sorteerder aardappelen (SBC-code 111340), stikster (SBC-code 272040) en inpakker koekjes (SBC-code 111190), welke functies respectievelijk 11, 7 en 32 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen en blijkens de samenvatting arbeidsmogelijkhedenlijst alle aan appellant zijn voorgehouden. De Raad is van oordeel dat gedaagde met de in hoger beroep overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon d.d. 19 oktober 2005 voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat en waarom deze functies door appellant kunnen worden vervuld. Naar aanleiding van de namens appellant in hoger beroep overgelegde brief van de huisarts van 23 november 2005, overweegt de Raad nog dat in geen van de hierboven genoemde functies door een microscoop dient te worden gekeken.
Naar het oordeel van de Raad leiden voorgaande overwegingen tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep en in beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en eenzelfde bedrag in beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2006.