ECLI:NL:CRVB:2006:AV6120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1589 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en geschiktheid voor functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder het besluit van 12 december 2002 vernietigd, waarin aan gedaagde een WAO-uitkering was toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte het besluit had vernietigd. De Raad oordeelt dat de psychische belastbaarheid van gedaagde correct is vastgesteld en dat de geselecteerde functies, waaronder de functie van printmonteur, geschikt zijn voor gedaagde. De Raad wijst erop dat de functieomschrijvingen van de enquêtedata van 7 juli 2000 en 15 maart 2002 identiek zijn, wat betekent dat de functie op de arbeidsmarkt aanwezig was op de datum in geding, 7 februari 2002. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

04/1589 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 9 april 2002 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat gedaagde, na afloop van de wachttijd, met ingang van
7 februari 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 29 november 2002 heeft appellant aan gedaagde een uitkering ingevolge de WAO toegekend met ingang van 7 februari 2002, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij besluit van 12 december 2002 heeft appellant het tegen het besluit van 9 april 2002 ingediende bezwaarschrift van gedaagde gegrond verklaard en het tegen het besluit van 29 november 2002 ingediende bezwaarschrift van gedaagde ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 12 februari 2004 (registratienummer WAO 03/232) het tegen het besluit van 12 december 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 16 april 2004 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft vervolgens bij schrijven van 1 juni 2004 de gronden van het hoger beroep toegelicht.
De Raad heeft geen verweerschrift van gedaagde ontvangen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 januari 2006, waar appellant is verschenen bij gemachtigde,
mr. K.D. van Someren, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde, na berichtgeving, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, sinds 1 april 2000 werkzaam als medewerker dagopvang bejaarden voor 32 uur per week, is uitgevallen op
23 januari 2001 met klachten van migraine, rugklachten en later ook klachten van depressieve aard.
Bij het besluit van 12 december 2002 is het bezwaarschrift, gericht tegen het primaire besluit van 29 november 2002, ongegrond verklaard en de toekenning van een WAO-uitkering per 7 februari 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% gehandhaafd.
Gedaagde heeft de juistheid van de vastgestelde psychische belastbaarheid bestreden en aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar.
De rechtbank heeft geen reden gezien om het oordeel van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. Voorts heeft zij overwogen dat appellant gedaagde terecht geschikt heeft geacht om de voorgehouden functies te vervullen. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de voorgehouden functie van printmonteur niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd, aangezien deze functie een eerste enquêtedatum kent welke gelegen is buiten de zogenoemde 18-maandentermijn namelijk 7 juli 2000 en deze functie eerst weer op 15 maart 2002 is geënquêteerd en laatstelijk op 19 april 2002 is geactualiseerd, welke data ná de datum in geding liggen. Als gevolg hiervan resteren niet voldoende arbeidsplaatsen in de functie met SBC-code 111180, waardoor deze dient af te vallen. Er resteren dan slechts
2 functies, hetgeen onvoldoende basis is voor de schatting. De rechtbank heeft het besluit van 12 december 2002 dan ook vernietigd wegens strijd met artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en het beroep gegrond verklaard.
Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift aangevoerd dat, nu de functieomschrijving behorend bij de enquêtedatum 7 juli 2000 en de functieomschrijving behorend bij de enquêtedatum 15 maart 2002 - behoudens de loonbedragen - niet van elkaar verschillen, aannemelijk is dat de functie van printmonteur ook op de datum in geding, 7 februari 2002, in dezelfde vorm op de arbeidsmarkt voorkwam. Appellant voert dan ook aan dat de schatting wel degelijk voldoende realiteitswaarde had. Hierbij is gewezen op de uitspraak van de Raad van 3 februari 2004 (gepubliceerd in USZ 2004, 105).
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant.
Naar inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer neergelegd in de door appellant aangehaalde uitspraak van
3 februari 2004, gepubliceerd in RSV 2004, 320 en USZ 2004, 105, LJN AO5188) brengt overschrijding van de termijn van anderhalf jaar sinds de laatste actualisering nog niet mee dat een schatting daardoor voldoende realiteitswaarde ontbeert, doch dat daarvan wel sprake kan zijn bij een aanzienlijke afwijking van die termijn. Nu in het onderhavige geval slechts
19 maanden zijn verstreken sinds de laatste actualisering tot aan de datum in geding en bovendien de functieomschrij- vingen die behoren bij de enquêtedata van 7 juli 2000 en 15 maart 2002 identiek zijn, behoudens de loonbedragen, kan naar het oordeel van de Raad worden geconcludeerd dat de functie van printmonteur in dezelfde vorm op de arbeidsmarkt aanwezig was op 7 februari 2002. De Raad ziet dan ook geen reden tot twijfel aan de realiteitswaarde van de schatting.
Gelet op het bovenstaande slaagt het hoger beroep.
Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of het besluit van 12 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
Met de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde medische gegevens voldoende steun voor het oordeel dat appellant bij het bestreden besluit de psychische beperkingen van gedaagde tot het verrichten van arbeid op de datum in geding,
7 februari 2002, niet heeft onderschat. De Raad verenigt zich voorts met het oordeel van de rechtbank dat de belasting in de aan gedaagde voorgehouden functies van printmonteur en samensteller printplaten (SBC-code 111180), consultatie- bureauassistent (SBC-code 372091) en modinette (SBC-code 272040) de ten aanzien van haar aangenomen belastbaarheid niet overschrijdt en dat zij, gelet op haar bekwaamheden, geschikt was om de haar voorgehouden arbeid te verrichten.
Gelet op het bovenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en dient het inleidend beroep alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.