04/4852 NABW + 04/4853 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. J.W. Menkveld, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 augustus 2004, reg.nr. 03/1923.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 januari 2006, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Menkveld, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwooordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 1 november 1992 bijstand, laatstelijk ingevolgde de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een begin 2002 uitgevoerd heronderzoek is het vermoeden gerezen dat appellant hele dagen in een slagerij werkzaam is, van welk feit hij gedaagde niet op de hoogte had gesteld. Door de sociale recherche is vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer observaties verricht, zijn appellanten en getuigen gehoord en is het fraude-registratiesysteem geraadpleegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 april 2002. Een en ander vormde voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 18 juni 2002 met ingang van 1 april 2002 het recht op bijstand te beëindigen. Voorts is bij dat besluit het recht op bijstand met ingang van 1 april 2000 tot en met 31 maart 2002 herzien (lees: ingetrokken) en heeft gedaagde de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.028,60 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 30 juni 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 18 juni 2002 gegrond verklaard voorzover het de hoogte van het teruggevorderde bedrag betreft. Gedaagde heeft de hoogte van dat bedrag nader vastgesteld op € 19.003,81. Voor het overige is het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard. Gedaagde heeft - samengevat - overwogen dat appellanten vanaf 1 april 2000 op geld waardeerbare arbeid hebben verricht en de hiermee verworven inkomsten niet of niet volledig hebben opgegeven. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65 van de Abw kan het recht op bijstand vanaf 1 april 2000 niet worden vastgesteld.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 30 juni 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten over de periode van 1 april 2000 tot en met 31 maart 2002 de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw hebben geschonden. De Raad kan zich met hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen verenigen. Hij voegt daaraan nog toe het volgende toe.
Gedaagde was er weliswaar van op de hoogte dat appellant in het kader van zijn voornemen om als zelfstandige een slagerij te beginnen gedurende 2 tot 3 uur per week stage liep in slagerij Islam, maar niet dat appellanten vanaf begin april 2000 tot 3 september 2001, de datum met ingang waarvan sprake is van een formeel dienstverband met die slagerij, in veel ruimere mate werkzaamheden hebben verricht. De Raad wijst in dit verband op hetgeen is gebleken bij een controlebezoek van de Arbeidsinspectie aan de slagerij in april 2000. Appellanten hebben bij die gelegenheid verklaard dat appellant sinds anderhalve maand de zaak runt, klanten bedient gedurende 15 uur per week, dat het loon onbekend is en dat hij tevens vlees meekrijgt. Appellante, zo is toen verklaard, helpt sinds een maand mee in de zaak gedurende 4 uur per week.
Voorts wijst de Raad evenals de rechtbank op de door appellant op 22 april 2002 tegenover de sociale recherche afgelegde en door hem ondertekende verklaring, waarin is vermeld dat appellant ingaande 1 april 2000 fulltime als slager/inkoper werkt. Dat appellant ten tijde van het afleggen van die verklaring over onvoldoende kennis van de Nederlandse taal beschikte - en daarom niet aan die verklaring gebonden is -, acht de Raad met de rechtbank niet aannemelijk. Appellant verblijft sinds eind 1991 in Nederland en heeft in het kader van zijn plannen om een eigen bedrijf te starten diverse cursussen gevolgd. Zijn echtgenote verblijft sinds haar zevende jaar in Nederland.
Ook uit de verklaring van [naam voormalige eigenaar], de voormalige eigenaar van de betreffende slagerij, kan worden afgeleid dat appellant vanaf februari 2000 intensief bij de slagerij was betrokken.
Met betrekking tot de periode van 3 september 2001 tot en met 31 maart 2002 overweegt de Raad dat appellant weliswaar aan gedaagde heeft meegedeeld dat vanaf 3 september 2001 sprake was van een dienstbetrekking met een omvang van
32 uur per week, doch niet dat hij na aanvang van dat dienstverband 6 dagen per week heeft gewerkt en derhalve meer uren dan de genoemde 32 uur. De Raad verwijst in dit verband naar de door appellant op 23 oktober 2003 tegenover de sociale recherche in het bijzijn van een tolk afgelegde verklaring. Voorts is niet vermeld dat zijn echtgenote ook nog voor een aantal uren per week in de slagerij werkzaamheden verrichtte.
Wat de periode van 1 april 2000 tot 3 september 2001 betreft is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht tot de conclusie is gekomen dat als gevolg van de schending van de op appellanten rustende informatieverplichting over die periode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en dat om die reden het recht op bijstand dient te worden ingetrokken.
Met betrekking tot de periode van 3 september 2001 tot en met 31 maart 2002 alsmede de intrekking per 1 april 2002 overweegt de Raad het volgende.
Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw (de omvang) van het recht op bijstand op enig moment dan wel over enige periode kan worden vastgesteld burgemeester en wethouders daartoe dienen over te gaan en dat er dan geen plaats is voor het oordeel dat het recht moet worden ingetrokken dan wel beëindigd op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet voor de toepassing van de Abw bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel worden uitgegaan van de feitelijke verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit werkelijk worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is ruimte indien vaststaat dat de betrokkene aanspraak kan doen gelden op een bepaalde honorering, bijvoorbeeld ingevolge een geldende collectieve arbeidsovereenkomst of op basis van de Wet op het minimumloon en minimumvakantiebijslag en hij die ten onrechte niet ontvangt, als de hoogte van de ontvangen inkomsten niet kan worden vastgesteld, of als tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dan van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is. In dat verband zijn tevens van belang de artikelen 7 en 42 van de Abw, waaruit - in onderlinge samenhang bezien - kan worden afgeleid dat bij de vaststelling van het recht op bijstand, en meer in het bijzonder bij de beoordeling van de inkomenspositie van de belanghebbende, niet alleen het feitelijk ontvangen inkomen in beschouwing wordt genomen, maar ook het inkomen waarover deze redelijkerwijs kan beschikken. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 17 oktober 2000
(LJN AJ9698) en 17 april 2001 (LJN AJ9794).
Gelet op de tijdens het onderzoek gebleken feiten en omstandigheden, te weten dat appellant 6 dagen per week en in ieder geval meer dan 32 uur per week werkte en dat zijn echtgenote in het aangegeven tijdvak eveneens nog een aantal uren op geld waardeerbare arbeid verrichtte, moet worden geoordeeld dat appellanten met hun werkzaamheden ten minste het minimumloon hadden kunnen bedingen en ontvangen.
Op grond hiervan stelt de Raad vast dat appellanten over de periode van 3 september 2001 tot 1 april 2002 geen recht hebben op bijstand.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de in het besluit van 30 juni 2003 ter zake hiervan neergelegde intrekkingsgrond onjuist is.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 30 juni 2003 vernietigen voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand als hiervoor aangegeven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 30 juni 2003 in stand te laten.
Met het voorgaande is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden is om tot terugvordering van de over de periode van 1 april 2000 tot en met 31 maart 2002 gemaakte kosten van bijstand van appellanten over te gaan.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 juni 2003 voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van
3 september 2001 tot en met 31 maart 2002 en de intrekking per 1 april 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 30 juni 2003 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2006.