ECLI:NL:CRVB:2006:AV7685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6394 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling recht op bijstand en inlichtingenverplichting in het kader van de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo. Appellant had eerder, op 9 september 2002, een aanvraag ingediend die buiten behandeling was gelaten omdat hij niet tijdig had gereageerd op een verzoek om aanvullende informatie over zijn financiële situatie. Na een nieuwe aanvraag op 7 november 2003, werd deze afgewezen op basis van onvoldoende informatie over zijn financiële situatie, wat appellant tekortschieten in de inlichtingenverplichting opleverde. De Raad oordeelde dat de gedaagde terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de aanvraag af te wijzen, omdat appellant niet kon aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien in de relevante periode. De rechtbank had eerder het beroep tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor het verkrijgen van bijstand.

Uitspraak

04/6394 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 oktober 2004, reg.nr. 04/431 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 31 januari 2006, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van 25 januari 1999 tot en met 7 september 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Het recht op bijstand is beëindigd omdat onduidelijkheid bestond over de woonplaats van appellant. De op
19 september 2000 en 6 februari 2001 door appellant ingediende aanvragen om bijstand zijn op dezelfde grond afgewezen.
Vervolgens is de op 9 september 2002 door appellant ingediende aanvraag buiten behandeling gelaten op de grond dat hij niet tijdig heeft gereageerd op het verzoek om nadere informatie over zijn financiële situatie in de periode van 1 oktober 2001 tot en met 30 september 2002. Bij uitspraak van 1 maart 2005, LJN AS9671, heeft de Raad geoordeeld dat gedaagde terecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om deze aanvraag buiten behandeling te stellen.
Op 7 november 2003 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 10 december 2003 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie. Appellant is derhalve tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate hij ten tijde hier van belang verkeerde in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2003 ongegrond verklaard en hieraan mede ten grondslag gelegd dat appellant gelet op verklaringen van zijn ouders tevens onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn woonadres.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 maart 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het gehandhaafde besluit van 10 december 2003 op een voldoende feitelijke grondslag berust en dat de grond dat onjuiste informatie is verstrekt over het woonadres volgens gedaagde slechts illustreert dat appellant geen openheid van zaken gaf.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar aanleiding van de aanvraag van 7 november 2003 heeft gedaagde appellant bij brief van 17 november 2003 verzocht om afschriften van zijn girorekening over de periodes van 1 oktober 2001 tot en met 30 september 2002 en 1 oktober 2002 tot en met 30 november 2003 alsmede om verifieerbare bewijsstukken waarmee kan worden aangetoond hoe appellant vanaf 1 oktober 2001 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft volstaan met het overleggen van een verklaring van detentie in de periode van 26 mei 2003 tot 19 september 2003, een postbankafschrift van 28 februari 2002 en enkele ongedateerde verklaringen van zijn zussen welke er op neerkomen dat zij (gedurende een jaar) in het levensonderhoud van hun broer voorzien en dat hij een schuld heeft bij een van hen ten bedrage van € 3.500,--. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie ten tijde hier van belang en derhalve is tekortgeschoten in de nakoming van de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De grief van appellant dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld omdat gedaagde “inmiddels wel een uitkering heeft verstrekt” leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Toekenning van bijstand per latere datum zegt immers niets over de situatie ten tijde hier in geding, te weten de periode vanaf de datum van de aanvraag (7 november 2003) tot de datum van het primaire besluit (10 december 2003). Ook de grief dat het besluit van 14 april 2004 onhoudbaar is omdat hieraan is toegevoegd dat onjuiste informatie is verstrekt over het woonadres slaagt niet, waarbij de Raad verwijst naar hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen. Gedaagde heeft de aanvraag van 7 november 2003 derhalve terecht afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.