ECLI:NL:CRVB:2006:AV7696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7263 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering en woonplaatsbepaling

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. H.K. Jap-A-Joe, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 17 november 2004 het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstandsuitkering ongegrond verklaarde. De aanvraag was afgewezen door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zeist op 19 december 2002, omdat appellant onvoldoende informatie had verstrekt over zijn woonadres en financiële situatie. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde terecht had vastgesteld dat appellant tekort was geschoten in zijn inlichtingenverplichting op basis van de Algemene bijstandswet (Abw).

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. Appellant had op 2 januari 2001 bijstand aangevraagd, maar de gemeente kon niet vaststellen of hij recht had op bijstand, omdat hij onduidelijkheid had laten bestaan over zijn woonadressen. De Raad benadrukte dat het essentieel is dat belanghebbenden correcte en volledige informatie over hun woonadres verstrekken, aangezien dit cruciaal is voor de verlening van bijstand.

De Raad concludeerde dat de gedingstukken voldoende bewijs boden voor de stelling van de gemeente dat appellant niet op de opgegeven adressen verbleef. De Raad verwierp de grieven van appellant en oordeelde dat de gemeente de aanvraag om bijstand terecht had afgewezen. Ook de terugvordering van eerder verstrekte uitkeringen werd gerechtvaardigd geacht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/7263 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zeist, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 november 2004, reg.nr. SBR 04/28.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 januari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. F.W. Verweij, kantoorgenoot van mr. Jap-A-Joe, en gedaagde door H. Roemers, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Kromme-Rijn Heuvelrug.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 2 januari 2001 bijstand aangevraagd ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 19 december 2002 afgewezen. Bij dat besluit is mede een voorschot en een overbruggingsuitkering teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 1.089,08. Bij besluit van 24 november 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2002 ongegrond verklaard, op de grond dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn woonadres en over zijn financiële situatie. Appellant is derhalve tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting, waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, hij ten tijde hier van belang verkeerde in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 november 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de grieven van appellant uitsluitend betrekking hebben op hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het woonadres.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van gedaagde dat appellant onduidelijkheid heeft laten bestaan over zijn woonadressen, te weten [adres 1] te [woonplaats] ten tijde van de aanvraag en [adres 2] te [woonplaats] vanaf 1 maart 2001.
De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant met de inzending van één kwitantie niet heeft voldaan aan de herhaalde verzoeken van gedaagde om verifieerbare gegevens ten bewijze van de betaling van huur met betrekking tot het adres [adres 1] te [woonplaats] over te leggen, te meer nu op de kwitantie geen melding wordt gemaakt van het adres van de verhuurde woonruimte en de naam van de ontvanger. Voorts is appellant bij de op 28 februari 2001 en 28 maart 2001 afgelegde huisbezoeken niet aangetroffen op de door hem opgegeven woonadressen. Bij het bezoek aan de [adres 1] is door een daar aanwezige vrouw de kamer getoond waar appellant zou verblijven. Hierin bevonden zich slechts een bed en een kledingkast met daarin één hemd en één broek. Bij het bezoek aan de [adres 2] deelde een daar aanwezige kamerbewoner mee dat appellant soms op dit adres verbleef. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat appellant ten tijde hier van belang op de opgegeven woonadressen verbleef.
De grief van appellant dat hem in ieder geval over de periode van 2 januari 2001 tot 11 mei 2001 bijstand moet worden verleend gelet op het tijdsverloop waardoor verificatie onmogelijk is geworden kan de Raad niet volgen. Voormelde gegevens hebben immers betrekking op deze periode. De door appellant in hoger beroep overgelegde stukken, bestaande uit een verklaring van [A. E.] en een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van 9 december 2004, vormen in het licht van voormelde gegevens onvoldoende grond voor een ander oordeel.
Het voorgaande leidt ook de Raad tot de conclusie dat appellant tekort is geschoten in de nakoming van de op hem rustende inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat gedaagde de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen. Met het voorgaande is tevens gegeven dat gedaagde gehouden was tot terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink