ECLI:NL:CRVB:2006:AV8694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/2569 NABW, 05/2572 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsuitkering en inkomstenkorting voor bestuursleden van stichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen uitspraken van de rechtbank Groningen met betrekking tot zijn bijstandsuitkering. Appellant, die sinds 1981 een bijstandsuitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Loppersum, die zijn bijstandsuitkering heeft herzien op basis van inkomsten die hij en zijn partner als bestuursleden van een stichting hebben ontvangen. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de inkomsten uit een overeenkomst tussen de stichting en de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) als inkomen van appellant moeten worden aangemerkt. Dit leidde tot een inkomstenkorting op zijn bijstandsuitkering. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de rol van appellant als webmaster van de stichting en de financiële afspraken met de CWI. De Raad oordeelt dat de gedaagde bevoegd was om de bijstandsuitkering te herzien en dat de terugvordering van te veel verstrekte bijstand rechtmatig was. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank met reg.nr. 04/436 NABW werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 2 mei 2005 ongegrond werd verklaard. De uitspraak met reg.nr. 04/1111 NABW werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad concludeert dat appellant niet in zijn recht is tekortgedaan en dat de besluiten van de gedaagde in overeenstemming zijn met de wetgeving.

Uitspraak

05/2569 NABW, 05/2572 WWB
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Loppersum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 6 april 2005,
reg.nr. 04/436 NABW en van 28 april 2005, reg.nr. 04/1111 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend en een nader besluit van 2 mei 2005 aan de Raad gezonden
De gedingen zijn, gevoegd met het geding met reg.nr. 05/2570 BZ ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van
31 januari 2006, waar partijen niet zijn verschenen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de gedingen met reg.nrs. 05/2569 NABW en 05/2572 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1981 een bijstandsuitkering, sedert 1 juli 1999 berekend naar de norm voor gehuwden. Over de hier van belang zijnde periode tot 1 januari 2004 werd de uitkering verleend op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf die datum op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Appellant en zijn partner zijn sinds 1997 actief voor Stichting Adviesgroep Bijstandsgerechtigden (hierna: de stichting), waarvan zij ten tijde hier van belang de twee enige bestuursleden waren. Gedaagde heeft appellant toestemming verleend om met behoud van de bijstandsuitkering ten behoeve van de stichting onbetaalde werkzaam-heden te verrichten. Op 2 juni 2003 heeft de stichting met de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI) een overeenkomst gesloten op grond waarvan de CWI met ingang van 1 mei 2003 jaarlijks aan de stichting € 12.000,-- moet betalen voor het gebruik van de internetsite van de stichting. De CWI heeft in augustus 2003 bedragen van in totaal € 7.140,-- naar de zakelijke rekening van de stichting overgemaakt.
Bij besluit van 15 september 2003 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de inkomsten uit de overeenkomst tussen de stichting en de CWI middelen zijn waarover appellant redelijkerwijs kan beschikken, dat gedaagde er op basis van de inhoud van de overeenkomst van uitgaat dat appellant jaarlijks een bedrag van € 12.000,-- voor zijn werkzaamheden als webmaster ontvangt en dat in verband daarmee met ingang van 1 september 2003 maandelijks een bedrag van € 1.000,-- op zijn uitkering in mindering wordt gebracht.
Bij besluit van 29 maart 2004 - voorzover hier van belang - heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2003 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft gedaagde met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2003 tot en met 31 augustus 2003 herzien met dien verstande dat alsnog € 800,-- per maand op de bijstand in mindering wordt gebracht. Voorts heeft gedaagde met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.324,80 van appellant teruggevorderd.
Appellant heeft tegen het besluit van 12 augustus 2004 bezwaar gemaakt en gedaagde verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. Gedaagde heeft ingestemd met het verzoek van appellant en het bezwaarschrift doorgezonden aan de rechtbank.
Bij de aangevallen uitspraak met reg.nr. 04/436 NABW heeft de rechtbank - met een beslissing omtrent griffierecht - het beroep tegen het besluit van 29 maart 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij de aangevallen uitspraak met reg.nr. 04/1111 NABW heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd. Tevens heeft hij verzocht gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding.
Bij besluit van 2 mei 2005, voorzover hier van belang, heeft gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank met reg.nr. 04/436 NABW het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 september 2003, voorzover gericht tegen de hoogte van de inkomstenkorting, gegrond verklaard en bepaald dat met ingang van 1 september 2003 maandelijks een bedrag van € 800,-- op de uitkering van appellant in mindering wordt gebracht. Voor het overige heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De omvang van de gedingen
De Raad stelt allereerst vast dat het besluit van 2 mei 2005, gelet op de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling dient te worden betrokken.
De aangevallen uitspraak met reg.nr. 04/436 NABW
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 2 mei 2005 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 29 maart 2004. Daaruit volgt dat appellant in zoverre geen (proces)belang meer heeft bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met reg.nr. 04/436 NABW. De Raad zal daarom het hoger beroep tegen deze uitspraak niet-ontvankelijk verklaren.
Het besluit van 2 mei 2005
De Raad stelt voorop dat bijstand in beginsel wordt verleend in aanvulling op hetgeen men zelf aan inkomsten uit arbeid verwerft of redelijkerwijs geacht kan worden te verwerven. Het complementaire karakter van de Abw brengt mee dat van de betrokkene kan worden gevergd dat deze middelen worden ingezet om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
De Raad is van oordeel dat er sprake is van een zodanige verstrengeling tussen de stichting en de persoon van appellant dat de bedragen die de stichting van het CWI ontvangt moeten worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid die appellant zelf heeft verworven of redelijkerwijs geacht kan worden te hebben verworven. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat appellant en zijn partner ten tijde hier van belang de twee enige bestuursleden van de stichting waren, dat appellant voor de stichting werkzaamheden als onder meer webmaster verrichtte en als zodanig ervoor verantwoordelijk was dat de internetsite van de stichting voldeed aan de daaraan op grond van de overeenkomst met de CWI gestelde kwaliteitseisen en dat appellant aan de stichting de internetsite, vakliteratuur en een computer met toebehoren in bruikleen heeft gegeven.
Gedaagde heeft het inkomen van appellant vastgesteld op € 800,-- per maand. Gedaagde is daarbij uitgegaan van het door de CWI met ingang van 1 mei 2003 jaarlijks aan de stichting te betalen bedrag van € 12.000,--. Vervolgens heeft gedaagde, aansluiting zoekend bij artikel 45, tweede lid, van de Abw, dit bedrag met 20% verminderd en omgerekend tot een bedrag per maand. In aanmerking nemend dat artikel 45, tweede lid, van de Abw in het onderhavige geval toepassing mist, is de Raad van oordeel dat appellant daarmee zeker niet tekort is gedaan.
Appellant heeft in hoger beroep bepleit dat op zijn inkomsten de vanaf 1996 door hem en zijn partner ten behoeve van de stichting gemaakte onkosten in mindering moeten worden gebracht. De Raad is van oordeel dat de Abw voor een dergelijke verrekening van onkosten geen grondslag biedt. Datzelfde geldt volgens vaste jurisprudentie van de Raad voor verwervingskosten.
Gelet op vorenstaande dient het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 2 mei 2005 ongegrond te worden verklaard.
De aangevallen uitspraak met reg.nr. 04/1111 NABW
Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, volgt dat gedaagde vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van de kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten betrekking hebben.
Gedaagde heeft vastgesteld dat appellant over de periode van 1 mei 2003 tot en met 31 augustus 2003 een op de bijstandsuitkering in mindering te brengen inkomen van € 800,-- per maand heeft genoten. Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het besluit van 2 mei 2005 is overwogen is de Raad van oordeel dat gedaagde het inkomen van appellant zeker niet op een te hoog bedrag heeft gesteld.
Vaststaat dat dit inkomen niet is betrokken bij de bepaling van de omvang van het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2003 tot en met 31 augustus 2003. Indien daarmee rekening wordt gehouden, leidt dit tot de conclusie dat aan appellant over die periode tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Niet gebleken is dat dit zijn oorzaak vindt in het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Gedaagde was dan ook bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB het recht op bijstand van 1 mei 2003 tot en met 31 augustus 2003 te herzien en alsnog met de inkomsten van appellant rekening te houden. De Raad is niet gebleken dat gedaagde bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet tot herziening van het recht op bijstand van appellant en diens partner heeft kunnen besluiten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de bedragen die het CWI aan de stichting heeft betaald, moeten worden aangemerkt als inkomsten die op zijn bijstandsuitkering in mindering dienen te worden gebracht.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat aan appellant en diens partner tot een te hoog bedrag bijstand is verleend als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de kosten van bijstand van appellant terug te vorderen voorzover de bijstand tot een te hoog bedrag is verleend. De Raad is niet gebleken dat gedaagde bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de terugvordering, gelet op zijn inkomen, onaanvaardbare financiële consequenties met zich brengt, merkt de Raad op dat de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
In het voorgaande ligt besloten dat de aangevallen uitspraak met reg.nr. 04/1111 NABW dient te worden bevestigd.
Slotoverweging
Nu het hoger beroep tegen de uitspraak met reg.nr. 04/436 NABW niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 2 mei 2005 ongegrond moet worden verklaard en de uitspraak met reg.nr. 04/1111 voor bevestiging in aanmerking komt, dient het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding te worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met reg.nr. 04/436 NABW niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 mei 2005 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak met reg.nr. 04/1111 NABW;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.