ECLI:NL:CRVB:2006:AV9451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-1572 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van schuld aan werkgever met WW-uitkering na faillissement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ongegrond werd verklaard. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na het faillissement van zijn werkgever, Martir & Partners Project Services B.V. Het UWV had besloten om een schuld van appellant aan zijn voormalige werkgever, ter hoogte van € 1.890,75, in mindering te brengen op de uitkering. Appellant betwistte deze beslissing en stelde dat hij voldoende had geprotesteerd tegen de inhoudingen op zijn salaris, die waren doorgevoerd in verband met een juridische procedure tegen zijn werkgever.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de schuld van appellant aan zijn werkgever vaststond. De Raad stelde vast dat appellant de inhoudingen op zijn salaris niet had betwist en dat de werkgever bevoegd was om deze inhoudingen te verrichten. De Raad bevestigde dat het UWV de schuld van appellant terecht had verrekend met de WW-uitkering. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellant geen doel trof en dat er geen aanleiding was om proceskosten te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van het UWV om bij de beoordeling van een vordering op grond van de Werkloosheidswet dezelfde verweren te voeren als de werkgever, en bevestigt de rechtsgeldigheid van de inhoudingen op het salaris van appellant in het kader van de WW-uitkering.

Uitspraak

05/1572 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 februari 2005,
nr. AWB 03/2107 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 januari 2006 heeft appellant nog een stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich, zoals aangekondigd, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Gedaagde heeft aan appellant wegens het faillissement van diens werkgeefster Martir & Partners Project Services B.V. bij besluit van 6 maart 2003 een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW toegekend. In de specificatie behorend bij dit besluit is onder andere vermeld dat gedaagde op de uitkering een schuld van € 1.890,75 van appellant aan zijn voormalige werkgeefster in mindering heeft gebracht.
Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 30 juni 2003, het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde op goede gronden besloten op het loon van appellant een schuld van € 1.890,75 in mindering te brengen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat naar haar oordeel de schuld van appellant aan de werkgeefster vaststaat nu appellant de brief van zijn werkgeefster van 23 januari 2002 niet heeft bestreden. In bedoelde brief heeft de werkgeefster appellant bericht dat er met ingang van de salarisbetaling van januari 2002 gedurende 12 maanden een bedrag van € 378,15 zal worden ingehouden op het salaris van appellant als bijdrage in de kosten van een juridische procedure uit hoofde van een concurrentiebeding welke een eerdere werkgever tegen onder anderen hem en zijn werk-geefster had aangespannen. Vervolgens heeft appellant niet dan wel niet aantoonbaar geprotesteerd tegen bedoelde inhoudingen, die ten tijde van het faillissement zeven maal hadden plaatsgevonden.
4. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden, waarbij appellant zich op het standpunt blijft stellen dat hij bij de werkgeefster voldoende zowel telefonisch als per mail heeft geprotesteerd tegen de volgens hem eenzijdige beslissing van zijn werkgeefster om ten laste van hem een bijdrage voor de gerechtelijke kosten vast te stellen en in te houden, echter zonder succes. Gelet op zijn moeilijke positie als werknemer kon van hem niet verwacht worden dat hij juridische stappen tegen zijn eigen werkgeefster zou ondernemen, aldus appellant.
Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een verklaring van zijn voormalige collega L.J.T. Somers van 12 januari 2006 overgelegd, waarin deze verklaart dat appellant bij de werkgeefster tegen de inhoudingen heeft geprotesteerd.
5. Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
5.1. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen nieuwe gezichtspunten terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven.
5.2. Ook voor de Raad staat op grond van de gedingstukken, waaronder de aanvraag van 13 oktober 2002, waarin appellant bij vraag 22 heeft aangegeven dat er maandelijks
€ 378,15 van zijn salaris wordt ingehouden ter verrekening van een schuld aan de werk-geefster, vast dat appellant de bedoelde schuld had aan zijn werkgeefster en dat hij het bestaan van deze schuld heeft erkend. Voorts staat de bevoegdheid van de werkgeef-ster tot verrekening vast. Hetgeen Somers in zijn verklaring meedeelt, legt onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen. Het ten tijde van het faillisse-ment van de werkgeefster nog openstaande bedrag is door gedaagde vastgesteld op
€ 1.890,75, zijnde vijf maandelijkse termijnen.
5.3. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van
30 maart 1993, LJN AK9943, RSV 1993/277, mag gedaagde bij de beoordeling van een vordering op grond van hoofdstuk IV van de WW tegenover de werknemer dezelfde verweren voeren als de werkgever. Dit betekent in het onderhavige geval, dat gedaagde bevoegd is tot verrekening van de nog openstaande schuld over te gaan.
5.4. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep geen doel treft.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en
mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
BvW/173