het bestuur van de rechtbank Amsterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 maart 2004, nr. AWB 03/2417 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Dekker en H.J. Kettering, beiden werkzaam bij de rechtbank Amsterdam, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. I.J. Blekman, werkzaam bij Abvakabo FNV.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde is met ingang van 1 februari 2002 aangesteld in de functie van [naam functie] bij de rechtbank Amsterdam op basis van een tijdelijke aanstelling met een proeftijd tot uiterlijk 1 februari 2004. Met gedaagde zijn op 24 juli 2002 en 17 oktober 2002 functioneringsgesprekken gevoerd waarvan verslagen zijn opgemaakt. In het gesprek van 17 oktober 2002 en bij brief van 4 november 2002 is gedaagde meegedeeld dat appellant voornemens is haar aanstelling te beëindigen wegens gebleken onvoldoende geschiktheid voor de betreffende functie. Bij besluit van
6 december 2002 is die aanstelling met inachtneming van de geldende opzegtermijn beëindigd per 15 februari 2003, welk besluit na gemaakt bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 3 april 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen, bepaald dat haar uitspraak in de plaats van het bestreden besluit treedt en bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. Volgens de rechtbank heeft appellant niet in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat gedaagde niet aan de redelijkerwijs te stellen verwachtingen heeft voldaan. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant gedaagde een langere termijn had moeten gunnen om zich in de proefaanstelling te bewijzen, waarbij de rechtbank nog van belang heeft geacht dat gedaagde blijkens het verslag van het functioneringsgesprek van 17 oktober 2002 naar het oordeel van appellant de meeste voorkomende taken wel naar behoren heeft verricht. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat appellant gedaagde niet voldoende op haar tekortkomingen heeft gewezen en zij overvallen moet zijn geweest door de mededeling op 17 oktober 2002 dat appellant haar dienstverband wenste te beëindigen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Gedaagde is met toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement in tijdelijke dienst aangesteld voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar. In geding is derhalve de handhaving van het besluit ontslag te verlenen met ingang van een binnen de proeftijd gelegen tijdstip. De toetsing van een dergelijk besluit is terughoudend en beperkt zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan geschreven of ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen, tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel is gekomen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan.
Nu het ontslag is verleend korte tijd na aanvang van de aanstelling, dient daarbij mede te worden betrokken of appellant tot het oordeel heeft kunnen komen dat gedaagde ook niet binnen afzienbare tijd aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen zal kunnen voldoen.
3.2. Voor de Raad is, gelet op de door appellant in de gespreksverslagen en ter zitting bij de rechtbank en de Raad aangevoerde kritiekpunten op de werkprestaties van gedaagde, genoegzaam vast komen te staan dat gedaagde ten tijde in geding onvoldoende functioneerde. Als concrete voorbeelden van gedaagdes onvoldoende functioneren zijn daarbij onder meer genoemd dat zij ondanks gegeven werkinstructies bepaalde facturen niet goed verwerkte en het gehanteerde administratieve kaartsysteem in de war stuurde doordat zij geen greep kreeg op de te registreren juridische titels en ten onrechte dubbele kaarten aanmaakte. Verstrekte adviezen en instructies werden daarbij onvoldoende door haar opgevolgd. Uit de gegeven kritiek komt het beeld naar voren dat gedaagde reeds de basistaken onvoldoende onder de knie kreeg en dat ze daardoor ook niet aan alle taken van haar functie toekwam.
3.3. Ten aanzien van het door gedaagde gevoerde verweer, dat in de kern erop ziet dat onvoldoende rekening is gehouden met de noodzaak van begeleiden, temeer nu gedaagde reeds bij de sollicitatie had aangegeven over weinig ervaring en kennis te beschikken met betrekking tot het onderhavige administratief werk, de rechterlijke organisatie en het juridische jargon, overweegt de Raad het volgende.
3.4. De Raad constateert dat niet in geding is dat extra begeleiding aangewezen was vanwege het genoemde gebrek aan ervaring en kennis bij gedaagde. Ten aanzien van die begeleiding is de Raad van oordeel dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat gedaagde in ieder geval vanaf het moment dat zij in haar eigenlijke werkomgeving bij de rechtbank in het gebouw aan de [straatnaam] is tewerkgesteld intensief is begeleid. In dit verband vallen onder meer te noemen de werkinstructies door haar leidinggevende en de wekelijkse gesprekken met die leidinggevende in aanwezigheid van de [naam medewerker] over de uitvoering van haar werk.
3.5. De Raad stelt vast dat de aan gedaagde opgedragen functie een administratief-financiële functie op Mbo-niveau betreft. Het is de Raad aannemelijk geworden dat de enkele maanden van intensieve begeleiding die gedaagde ontvangen heeft voor haar voldoende zouden moeten zijn geweest om in ieder geval de - relatief eenvoudige - basistaken van haar functie naar behoren te kunnen vervullen, gelet ook op haar vooropleidingen op Hbo-niveau. Nu gedaagde hierin niet is geslaagd, heeft appellant naar het oordeel van de Raad kunnen concluderen dat gedaagde blijk gaf van in haar persoonlijk gelegen tekortkomingen, zoals onvoldoende praktisch inzicht en een onvoldoende zorgvuldigheid in het uitvoeren van haar werkzaamheden, die een goede vervulling van de functie in de weg staan. Ook de door gedaagde steeds bepleite cursussen zouden gebreken van deze aard niet kunnen ondervangen. Appellant heeft derhalve in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat gedaagde ook niet binnen afzienbare tijd aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen zou kunnen gaan voldoen.
3.6. Ten slotte overweegt de Raad dat appellant - anders dan de rechtbank heeft overwogen - een uitdrukkelijke waarschuwing voor ontslag achterwege heeft kunnen laten, nu appellant in het functioneringsgesprek van 24 juli 2002 duidelijke kritiek op het functioneren van gedaagde heeft gegeven en vervolgens in wekelijkse gesprekken werkzaamheden die niet goed gingen of problemen opleverden, zoals die volgens afspraak door gedaagde werden aangedragen, met haar heeft besproken. De Raad wijst er hierbij op dat gedaagde in verband met een proeftijd was aangesteld en hiervan op de hoogte was, zodat zij geacht kon worden zich ervan bewust te zijn dat bij onvoldoende functioneren ontslag dreigde.
3.7. Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat appellant in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot het oordeel is gekomen dat het functioneren van gedaagde niet aan de onder 3.1. omschreven maatstaf heeft voldaan, zodat het besluit van appellant om gedaagde op een tijdstip ingaande binnen de proeftijd ontslag te verlenen in stand kan blijven. Dit betekent dat het bestreden besluit, waarbij dat ontslag is gehandhaafd, in rechte standhoudt, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep van gedaagde alsnog ongegrond verklaard moet worden.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 april 2003 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2006.