de Minister van Justitie (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 juli 2004 , nr. 03/389 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 6 april 2006
Namens appellant heeft mr. A.J.P. van Beurden, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. van Haandel, werkzaam bij Abvakabo, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Beurden, voornoemd en P.G.A.M. Dirksen, hoofd afdeling Personeel en Organisatie van de Rijksinrichting voor Jongens “[Rijksinrichting]” te [vestigingsplaats]. Betrokkene is verschenen, met bijstand van mr. Van Haandel, voornoemd.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Betrokkene was werkzaam als groepsleider in vaste dienst bij de Rijksinrichting voor Jongens “[Rijksinrichting]” in [vestigingsplaats]. Met ingang van 1 mei 2000 is hij arbeidsongeschikt geworden als gevolg van psychische klachten. De bedrijfsarts adviseur heeft in een advies van 4 september 2000 aangegeven dat betrokkene gedeeltelijk geschikt is te achten voor werkzaamheden zonder pupillencontact. In een namens appellant opgesteld reïntegratie-plan van 4 december 2000 is aangegeven dat betrokkene blijvend ongeschikt is voor zijn eigen werk en dat hij werkzaamheden kan verrichten waarbij contact met pupillen wordt vermeden. Met ingang van 30 april 2001 is betrokkene 45-55% arbeidsongeschikt geacht in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.3. Bij besluit van 25 april 2002 heeft appellant betrokkene met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 1 mei 2002 eervol ontslag verleend.
1.4. Appellant heeft dit ontslagbesluit na bezwaar gehandhaafd bij het in geding zijnde besluit van 16 december 2002. Daarbij heeft appellant gesteld voldoende inspanningen te hebben verricht om een passende functie voor betrokkene te vinden binnen zijn gezagsbereik.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, met bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe kortgezegd overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de plicht om zorgvuldig te onderzoeken of het mogelijk is om betrokkene binnen het gehele gezagsbereik van de Minister van Justitie andere arbeid aan te bieden.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 23 mei 2005 het bestreden besluit herroepen en het dienstverband met betrokkene met ingang van 1 mei 2002 hersteld. Vervolgens is een reïntegratietraject gestart dat heeft geresulteerd in een aanstelling van betrokkene per 1 januari 2006 in de functie van medewerker maatschappelijke dienstverlening bij de Penitentiaire Inrichting [Penitentiaire inrichting], standplaats [standplaats].
3.1. Namens appellant is ter zitting van de Raad toegelicht dat het besluit van 23 mei 2005 een voorwaardelijk karakter heeft. Appellant heeft gesteld nog een financieel belang te hebben bij dit hoger beroep vanwege de verplichting om bezoldiging door te betalen indien de aangevallen uitspraak in stand zou blijven.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen verder in hoger beroep is aangevoerd het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Volgens het derde lid kan dat ontslag slechts plaatsvinden indien (onder meer) na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van de betrokken minister andere arbeid aan te bieden. Ingevolge het bepaalde in het vierde lid, in verband met artikel 35, onder e, van het ARAR en artikel 18, vijfde lid, van de WAO, wordt na het eerste jaar dat de ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, onder deze arbeid verstaan gangbare arbeid, dat wil zeggen alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. De Raad gaat daarbij uit van de bepalingen zoals deze luidden ten tijde in geding.
4.2. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen (onder meer CRvB 13 september 2001, LJN AD5013, TAR 2001, 157) dient, mede gezien de diep ingrijpende gevolgen die een ontslag in verband met arbeidsongeschiktheid voor de betrokkene met zich brengt, een dergelijke bepaling door het desbetreffende bestuursorgaan nauwgezet in acht te worden genomen.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant evenbedoelde verplichting onvoldoende is nagekomen en overweegt daartoe als volgt.
4.3.1. Betrokkene is in 2000 aangemeld bij het Regionaal Herplaatsings- en Mobiliteits-overleg (RHMO) zijnde een samenwerkingsverband tussen een groot aantal inrichtingen en diensten van het Ministerie van Justitie in de Regio Utrecht en Noord-Holland. Die aanmelding heeft ertoe geleid dat betrokkene regelmatig is besproken in het RHMO, dat aan betrokkene regelmatig vacatures zijn toegezonden van functies buiten het gezags-bereik van appellant en dat betrokkene is voorgedragen voor een functie bij de Rijksinrichting Eikenstein te Zeist. Laatstgenoemde functie bleek, na een sollicitatie-gesprek, echter niet voor betrokkene geschikt te zijn vanwege de toentertijd geldende beperking voor pupillencontact. Na opheffing van het RHMO in januari 2002 is betrokkene vanaf mei 2002 begeleid door het Centrum voor Loopbaanontwikkeling (CLO).
4.3.2. Appellant heeft gesteld dat betrokkene in aanmerking had kunnen komen voor een aantal met name genoemde functies, maar dat betrokkene die functies door zijn eigen handelen niet heeft gekregen. Van die functies stelt de Raad achtereenvolgens vast dat niet is gebleken dat er vacatures waren bij het Bureau Verkeershandhaving Openbaar Ministerie te Soesterberg, dat de functie van medewerker personeelsbeheer bij de Penitentiaire Inrichting Utrecht al was vervuld op het moment dat betrokkene ernaar informeerde en dat niet is gebleken dat de vacature bij de Raad voor de Kinder-bescherming, voor welke functie betrokkene is afgewezen, door tussenkomst van appellant aan betrokkene bekend is geworden, noch van enige activiteit van appellant dienaangaande.
4.3.3. Het vorenstaande in acht nemend, is met de inspanningen van appellant naar het oordeel van de Raad geen sprake van een zorgvuldig onderzoek in het kader van de van toepassing zijnde regelgeving. Met name is het onderzoek na het eerste ziektejaar onvoldoende gericht geweest op voor betrokkene gangbare arbeid binnen het gehele gezagsbereik van appellant. Ten aanzien van de aanmelding van betrokkene bij het RHMO merkt de Raad op, dat niet inzichtelijk is gemaakt wat er ten aanzien van betrokkene is besproken in dat overleg. De Raad acht het toezenden van vacatures buiten het gezagsbereik van appellant zeker niet toereikend om aan de onderzoeksplicht te voldoen. De begeleiding door het CLO heeft plaatsgevonden na de datum van ontslag en kan derhalve niet worden gerekend tot een activiteit die binnen het vereiste onderzoek valt.
4.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting die op grond van artikel 98, derde lid, van het ARAR op hem rust, zodat appellant niet bevoegd was betrokkene op de gehanteerde grond ontslag te verlenen. Het hoger beroep van appellant slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.5. Ten aanzien van het besluit van 23 mei 2005 overweegt de Raad dat daarmee geheel tegemoet gekomen is aan de bezwaren van betrokkene, hetgeen ter zitting ook door betrokkene is bevestigd. Dit besluit valt dus buiten dit geding.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 13,20 aan reiskosten, derhalve in totaal € 657,20. Van appellant dient op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet griffierecht te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 657,20, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen, als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 april 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.