[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 januari 2005, nr. 03/942 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: Minister).
Datum uitspraak: 13 april 2006
Namens appellant heeft mr. J.A.J. Hooymayers, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hooymayers. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van der Heul, werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
1.1. Appellant was werkzaam als ambtenaar in vaste dienst bij de directie Zuid-Holland van het directoraat-generaal Rijkswaterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Bij besluit van 2 september 2002 heeft de Minister appellant geplaatst in de functie van [naam functie] en voorts bepaald dat appellant, omdat hij niet voldoet aan de functie-eisen, niet wordt bevorderd naar de bij die functie behorende organieke schaal 8.
1.2. Tegen dit besluit is namens appellant bij brief van 16 oktober 2002, bij de Minister binnengekomen op 18 oktober 2002, bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 25 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Minister dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2002 alsnog niet-ontvankelijk verklaard, met toewijzing aan appellant van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, nu ervan uitgegaan dient te worden dat het besluit van 2 september 2002 op dezelfde datum is verzonden, appellant de wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift heeft overschreden en dat die termijnoverschrijding niet verschoonbaar kan worden geacht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ingevolge de artikelen 6:7, 6:8 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geldt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt, dat deze termijn ingaat op de dag na die waarop dat besluit door toezending of uitreiking aan de belanghebbende is bekendgemaakt en dat in geval van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Niet in geschil is dat het besluit van 2 september 2002 aan het adres van appellant is verzonden en dat appellant dat besluit heeft ontvangen. Daarmee is, gelet op het voorgaande, gegeven dat aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan.
3.2. Appellant heeft betoogd dat hij weliswaar niet meer exact weet wanneer hij het bewuste besluit heeft ontvangen, maar dat het heel goed mogelijk is dat het besluit later dan op 2 september 2002 is verzonden. De Minister heeft daartegen ingebracht dat bij de directie Zuid-Holland van het directoraat-generaal Rijkswaterstaat voor brieven in personeelsaangelegenheden een vaste werkwijze bestaat volgens welke het opmaken, dateren en ter post bezorgen op dezelfde dag plaatsvinden.
3.3. De Raad ziet, mede gelet op hetgeen de Minister terzake heeft doen verklaren, geen grond om te betwijfelen dat het besluit van 2 september 2002 op dezelfde dag is verzonden. De bezwaartermijn is derhalve aangevangen op 3 september 2002 en de laatste dag waarop een bezwaarschrift kon worden ingediend was 14 oktober 2002. Nu appellant het bezwaarschrift in ieder geval niet eerder dan op 16 oktober 2002 heeft ingediend, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de bezwaartermijn is overschreden.
3.4. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is te achten. De Raad onderschrijft de overwegingen dienaangaande van de rechtbank.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006.