ECLI:NL:CRVB:2006:AW4590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1416 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van Wajong-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 februari 2004, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG), maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft een terugvordering ingesteld voor onterecht betaalde uitkeringen over bepaalde perioden. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen eerdere besluiten van het Uwv, waardoor deze in rechte vaststaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht tot terugvordering is overgegaan, omdat appellant ten onrechte uitkering heeft ontvangen. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat hij geen relevante inkomsten heeft gehad en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad overweegt dat appellant in hoger beroep niet met nieuwe gezichtspunten is gekomen en dat zijn verzoek om af te zien van terugvordering te laat is ingediend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, en is openbaar uitgesproken op 7 april 2006.

Uitspraak

04/1416 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 februari 2004, 03/1100 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 7 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Herten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was laatstelijk in het genot van een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Bij besluit van 27 maart 2003 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij in deze arbeidsongeschiktheidsklasse blijft ingedeeld, maar dat in verband met inkomsten uit arbeid zijn uitkering over de perioden van 9 september 2002 tot
30 december 2002 en van 27 januari 2003 tot 22 februari 2003 wordt uitbetaald als ware hij voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt.
Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 8 april 2003, zoals gehandhaafd bij besluit van 11 augustus 2003, heeft het Uwv van appellant teruggevorderd het bedrag dat aan hem over de perioden van 9 september 2002 tot 30 december 2002 en van 27 januari 2003 tot 22 februari 2003 ten onrechte is betaald.
De rechtbank Roermond heeft het tegen het besluit van 11 augustus 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat, nu tegen het besluit van 27 maart 2003 door appellant geen rechtsmiddel is aangewend, in rechte is komen vast te staan dat appellant ten onrechte uitkering heeft ontvangen. De grief van appellant dat hij geen relevante inkomsten heeft gehad, richt zich tegen het in rechte vaststaande besluit van 27 maart 2003 en diende naar het oordeel van de rechtbank reeds daarom te worden verworpen.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat op grond van artikel 55 van de WAJONG het Uwv gehouden is de uitkering die ten onrechte is betaald, terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
Nu van zulke omstandigheden niet is gebleken, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv terecht tot terugvordering is overgegaan.
In hoger beroep heeft appellant zich wederom op het standpunt gesteld dat hij in de betrokken perioden geen relevante inkomsten heeft gehad.
Subsidiair heeft appellant gesteld dat er dringende reden zijn om van terugvordering af te zien.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het niet hebben van relevante inkomsten vormt een herhaling van hetgeen hij reeds in beroep heeft aangevoerd. Nieuwe gezichtspunten zijn niet naar voren gebracht. De Raad kan zich verenigen met de conclusies en overwegingen van de rechtbank. De rechtbank heeft de grief van appellant afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze grief niet slaagt.
Appellant heeft eerst in hoger beroep – en overigens niet toegelicht – aangevoerd dat er dringende redenen zijn om af te zien van de in geding zijnde terugvordering.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient zo een verzoek – onder aanvoering van gronden – door appellant te worden gedaan uiterlijk in de bezwaarfase. Het verzoek is mitsdien te laat gedaan. Reeds hierom slaagt de grief van appellant niet.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.P. Mulder.