ECLI:NL:CRVB:2006:AW4594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2038 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van belastbaarheid van appellant met HIV-infectie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die in 1999 wegens een acute HIV-infectie uitviel voor zijn werk als medewerker glaslaboratorium. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een WAO-uitkering toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, omdat er geen aanknopingspunten waren om de medische grondslag van het besluit te betwisten. Appellant stelde dat zijn gezondheidstoestand, waaronder stress, vermoeidheid en depressieve klachten, niet goed was beoordeeld en dat het medische onderzoek ontoereikend was.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. Appellant was niet aanwezig op de zitting, maar het Uwv was vertegenwoordigd. De Raad overwoog dat de bezwaarverzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat appellant, met inachtneming van zijn beperkingen, in staat was om gedurende vier uur per dag arbeid te verrichten. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld over de belastbaarheid van appellant en dat de arbeidskundige grondslag van de schatting juist was. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter. De Raad concludeerde dat de door appellant ingebrachte medische gegevens niet tot een andere visie op zijn belastbaarheid konden leiden. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de herziening van de WAO-uitkering van appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

Uitspraak

04/2038 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te Maastricht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 maart 2004, 2003/78 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2006. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.H.H.J. Krijnen.
I. OVERWEGINGEN
Appellant is op 29 november 1999 wegens een acute HIV-infectie uitgevallen voor zijn werk als medewerker glaslaboratorium. De verzekeringsarts achtte hem bij het einde van de wachttijd met inachtneming van lichamelijke en psychische beperkingen in staat gedurende maximaal 2 uur per dag van 10.00 tot 12.00 uur gangbare arbeid te verrichten. Nadat de arbeidsdeskundige had vastgesteld dat onvoldoende arbeidsmogelijkheden vielen aan te wijzen, heeft het Uwv aan appellant met ingang van 27 november 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de eerstejaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat er bij hem sprake was van ener-getische en psychosociale stoornissen. De verzekeringsarts heeft inlichtingen ingewonnen bij de behandelend internist G. Schreij. De verzekeringsarts achtte de belastbaarheid van appellant beperkt en omschreef de beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid in het formulier Functie Informatie Systeem (FIS) van 4 april 2002. De belastbaarheid werd in die zin gewijzigd geacht dat een urenbeperking van maximaal
4 uur per dag werd aangenomen. Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige voor appellant functies geselecteerd waarmee hij een zodanig inkomen kon verdienen dat zijn verlies aan verdiencapaciteit ruim 66% bedroeg.
Daarop heeft het Uwv bij besluit van 20 juni 2002 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid 65 tot 80%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
6 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat geen aanknopingspunten zijn gevonden om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan het Uwv. De rechtbank heeft in haar overwegingen mede betrokken de namens appellant in geding gebrachte gegevens van de psycholoog drs. J. Luermans. Daaruit is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van zodanige objectiveerbare medische gegevens dat de door het Uwv voor appellant bepaalde beperkingen als onderschat moeten worden aangemerkt dan wel dat nader onderzoek aangewezen is te achten. De rechtbank heeft voor de beoordeling van het onderhavige geschil doorslag-gevende betekenis toegekend aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts zoals in diverse rapportages neergelegd. De rechtbank is voorts, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige, van oordeel dat appellant met inacht-neming van zijn beperkingen in staat geacht moet worden de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten en dat de gesignaleerde overschrijdingen van de belastbaarheid afdoende zijn gemotiveerd.
In hoger beroep heeft appellant de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten en met name gewezen op de stress, vermoeidheid en depressieve klachten die hij als gevolg van zijn ziekte en daarmee samenhangende omstandigheden ondervindt. In een nader schrijven heeft appellant meegedeeld dat zijn gezondheid het niet toelaat bij de zitting aanwezig te zijn en erop gewezen dat de brief van zijn behandelend internist Schreij aan de verzekeringsarts weinig terzake doende medische informatie, maar wel gegevens uit zijn persoonlijke levenssfeer bevat. Een klacht die appellant daarover heeft ingediend bij de klachtencommissie van het Academisch ziekenhuis Maastricht (AzM) is gegrond verklaard. Voorts gaat appellant in op een aantal omstandigheden die zijn gezondheidstoestand nadelig beïnvloeden en stelt dat het medische onderzoek van de primaire verzekeringsarts ontoereikend is geweest om tot een goed oordeel te kunnen komen.
Het Uwv heeft op basis van de commentaren van twee bezwaarverzekeringsartsen op de beroepsgronden geen grond gezien af te wijken van het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Noch de reactie van appellant op die commentaren noch de verklaring van zijn huisarts dat appellant om medische redenen niet in staat is continuïteit te realiseren in werkritme was voor bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij grond de eerder geformuleerde mening te herzien.
De Raad overweegt als volgt.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank omtrent de belastbaarheid van appellant op de datum hier in geding. De Raad acht het verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig en is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn lichamelijke en psychische beper-kingen in staat moest zijn gedurende vier uur per dag arbeid te verrichten. Tevens is naar het oordeel van de Raad voldoende gemotiveerd waarom geen verdergaande beperkingen ten aanzien van het beroepsmatig functioneren van appellant zijn aangenomen. In de loop van de procedure bij de Raad hebben de bezwaarverzekeringsartsen naar het oordeel van de Raad voorts afdoende gemotiveerd dat de door appellant overgelegde verklaringen van zijn behandelend psycholoog en van zijn huisarts niet tot een andere visie op de belastbaarheid van appellant kunnen leiden. De overige problematiek waarvan appellant melding heeft gemaakt, kan evenmin aanleiding zijn verdergaande beperkingen van zijn arbeidsvermogen aan te nemen.
De Raad ziet voorts, met de rechtbank, geen grond de arbeidskundige grondslag van de schatting, zoals nader toegelicht in de beroepsfase, voor onjuist te houden. Appellant zijn voldoende bij zijn belastbaarheid passende functies voorgehouden, waarmee hij een zodanig verdienvermogen had dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2002 terecht is bepaald op 65 tot 80%.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.