ECLI:NL:CRVB:2006:AW9230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1943 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van geschiktheid voor eerdere functies en subjectieve beleving van klachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de weigering van ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd bevestigd. Appellante, die eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontving, meldde zich ziek op 9 juli 2002 met klachten van pijn in de rug, heup en schouder. Het Uwv besloot op 20 november 2002 dat appellante geen recht meer had op ziekengeld, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellante stelde in hoger beroep dat zij niet in staat was om de functies te verrichten die haar eerder waren voorgehouden, en dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met haar klachten.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de subjectieve beleving van appellante niet bepalend is voor de beoordeling van haar geschiktheid. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had aangenomen dat appellante per 22 november 2002 in staat was om ten minste één van de eerder vastgestelde functies te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.W.P. van der Hoeven als griffier, op 19 april 2006.

Uitspraak

04/1943 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 maart 2004, 03/977 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens het Lisv.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster via een uitzendbureau toen zij op 24 februari 2000 uitviel met reactieve klachten in verband met problematiek op de werkplek. Zij was al bekend met status na heupprothese en bekkenscheefstand. Het Uwv kende appellante na het bereiken van de wachttijd van 52 weken met ingang van 22 februari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 20 januari 2002 achtte het Uwv appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt. Sedertdien ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).Vanuit die situatie meldde zij zich op 9 juli 2002 ziek met pijn in de rug, heup en rechterarm/rechterschouder.
Bij besluit van 20 november 2002 deelde het Uwv appellante mee dat zij met ingang van 22 november 2002 geen recht (meer) had op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 november 2002 verklaarde het Uwv bij besluit van 21 maart 2003 (het bestreden besluit) ongegrond.
De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij op de in geding zijnde datum niet in staat is de functies te verrichten die haar in het kader van de laatste WAO-beoordeling zijn voorgehouden. Volgens appellante hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen te weinig rekening gehouden met haar rug-, heup- en schouderklachten. Omdat er naast lichamelijke klachten ook sprake is van pijnklachten, vermoeidheidsklachten en psychische klachten meent appellante op de in geding zijnde datum niet in staat te zijn tot welke loonvormende arbeid dan ook. Ten bewijze hiervan heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 23 februari 2006 een brief van appellante van 12 februari 2006 ingestuurd, waarin appellante nauwkeurig heeft aangegeven wat haar lichamelijke klachten zijn en welke behandelingen zij in de loop der jaren heeft ondergaan. Verder heeft de gemachtigde van appellante met diezelfde brief diverse medische rapporten ingezonden waaruit het verloop van de klachten kan worden opgemaakt en heeft de gemachtigde van appellante er nadrukkelijk op gewezen dat sprake is van osteoporose aan heup en lumbale wervelkolom.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante is na haar ziekmelding per 9 juli 2002 op 20 augustus 2002 op het spreekuur gezien door verzekeringsarts C.R. Autar. Autar heeft in zijn rapport van laatstgenoemde datum genoteerd dat appellante heeft aangegeven dat er sprake is van verergering van haar klachten en dat er daarom aanvullend onderzoek is verricht. In afwachting van de uitslag van het aanvullend onderzoek heeft Autar appellante ongeschikt tot het verrichten van haar arbeid geacht. De huisarts heeft bij brief van 23 augustus 2002 gemeld dat het nader onderzoek heeft uitgewezen dat sprake is van een links convexe scoliose, iets kalkarme botstructuur en geen discusversmalling van betekenis. De huisarts heeft tevens aangegeven werkhervatting vanwege psychologische redenen somber in te zien. Tijdens het spreekuur van Autar op 25 september 2002 was appellante erg emotioneel en had zij veel last van haar rug, waar ze kort daarvoor doorheen was gegaan. Op het spreekuur van 20 november 2002 heeft Autar geconcludeerd dat zowel uit medische informatie als uit eigen onderzoek kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een gewijzigde belastbaarheid ten opzichte van het op 21 juni 2001 vastgestelde belastbaarheidsprofiel, waarna het besluit van 20 november 2002 is gevolgd.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts L. Greveling informatie ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg H.J.A. Kruls. Kruls heeft in zijn brief van 4 februari 2003 aangegeven dat de heupfuncties goed zijn, dat er geen neurologische symptomatologie is, dat de bekkenfoto een goede reconstructie van de linkerheup laat zien en aan de rechterheup geen arthrosis en dat de lumbale wervelkolom geringe osteoporose toont, verder normale disci en geen tekenen van spondylarthrosis. Op basis van deze gegevens heeft Greveling gesteld dat er geen reden is om appellante meer beperkt te achten dan de primaire verzekeringsarts heeft gedaan. Volgens Greveling is bij het belastbaarheidsprofiel voldoende rekening gehouden met de heupproblematiek links en heeft appellante in bezwaar nadrukkelijk aangegeven dat er geen psychische oorzaak is voor haar klachten.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat appellante geen informatie heeft overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat appellante evenmin aanleiding heeft gezien om de uitslag van een second opinion aan de rechtbank over te leggen.
In hoger beroep heeft appellante naast informatie van haarzelf, medisch informatie uit Joegoslavië ingebracht, een overzicht van gegevens van de huisarts, een brief van orthopedisch chirurg Kruls, informatie van de fysiotherapeut en de uitslag van een DEXA-meting. De bezwaarverzekeringsarts Greveling heeft in een rapport van
6 maart 2006 op de inhoud van deze stukken gereageerd en gemotiveerd aangegeven waarom de DEXA-meting geen aanleiding geeft voor het aannemen van meer beperkingen, waarbij hij naar het oordeel van de Raad terecht heeft opgemerkt dat het bij het vaststellen van beperkingen niet gaat om hetgeen bij beeldvormend onderzoek is te zien, maar met name om de beperkingen zoals die vastgesteld kunnen worden bij lichamelijk onderzoek. Met Greveling is de Raad van oordeel dat de in het dossier aanwezige informatie geen aanleiding geeft voor het aannemen van meer beperkingen op de datum in geding. De overige door appellante in geding gebrachte informatie is van na de datum in geding en bevat overigens geen informatie die een ander licht werpen op de beoordeling zoals die is verricht in november 2002.
De Raad voegt hieraan toe dat appellante in haar eigen subjectieve beleving met name door de osteoporose meer beperkt is dan objectief kan worden aangenomen. Voor de vraag of het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 22 november 2002 ziekengeld te ontzeggen is de subjectieve beleving van appellante niet bepalend. Concluderend stelt de Raad vast dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat appellante per 22 november 2002 in staat was tenminste één van de aan de eerdere schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.W.P. van der Hoeven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
MK