[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 april 2004, 03/2710 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 mei 2006
Namens appellante heeft mr. A.L. Mijnssen, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V. te Apeldoorn hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2006. Voor appellante is verschenen mr. Mijnssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster toen zij op 4 februari 2002 uitviel tengevolge van hart-, rug- en hoofdpijnklachten. Het Uwv kende haar bij besluit van 10 februari 2003, na de voorgeschreven wachttijd van 52 weken, met ingang van 3 februari 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Aan dit besluit lag de overweging ten grondslag dat appellante niet meer in staat was tot het verrichten van haar eigen werk, maar nog wel in staat was gangbare arbeid (zoals kassamedewerker, magazijn- expeditiemedewerker en parkeercontroleur) te verrichten, waarmee zij ongeveer 68% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 februari 2003 verklaarde het Uwv bij besluit van 27 mei 2003 ongegrond. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
Inmiddels had appellante zich per 25 februari 2003 ziek en toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met een bijholte/kaakholteontsteking, moeheid en rug- en beenklachten. Bij besluit van 10 maart 2003 heeft het Uwv geweigerd appellante ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) te verstrekken omdat appellante reeds over de maximale uitkeringsperiode van 52 weken ziekengeld had ontvangen en de ziekmelding plaatsvond binnen vier weken na het bereiken van de maximale uitkeringstermijn. Tegen dit besluit diende appellante geen bezwaarschrift in.
Bij besluit van 9 april 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 25 februari 2003 en 4 april 2003 herzien. Per 25 februari 2003 is de WAO-uitkering verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en per 4 april 2003 is de WAO-uitkering verlaagd naar de oorspronkelijke klasse van 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft bij besluit van 20 oktober 2003 (het bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen de verlaging van haar WAO-uitkering met ingang van 4 april 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad het volgende.
Appellante heeft in de beroepsprocedure bij brief van 8 maart 2004 een rapport in geding laten brengen van een op haar verzoek ondergaan onderzoek bij de psychiater A.M. van Rossum. Op dit rapport is gereageerd door middel van een rapport van 25 maart 2004 van de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers. Dit rapport is op 26 maart 2004 ter zitting ingebracht door de vertegenwoordiger van het Uwv. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij en haar gemachtigde door de rechtbank slechts in de gelegenheid zijn gesteld ter plekke kennis te nemen van het rapport van Gommers en daarop te reageren. Volgens appellante had de rechtbank ofwel het rapport van Gommers buiten beschouwing moeten laten, ofwel het onderzoek moeten heropenen om appellante in de gelegenheid te stellen een medisch onderbouwde reactie te geven op de nadere rapportage van Gommers.
Volgens de Raad kan appellante in haar standpunt worden gevolgd dat de rechtbank stukken die binnen de termijn van 10 dagen als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn ingediend, in beginsel buiten beschouwing dient te laten. De Awb verzet zich niet tegen de mogelijkheid stukken die binnen die termijn worden ingediend wel bij de beoordeling te betrekken, indien de andere partij daartegen geen bezwaar maakt. Uit het proces-verbaal van de op 26 maart 2004 bij de rechtbank gehouden zitting kan worden opgemaakt dat appellante en haar gemachtigde akkoord zijn gegaan met een korte schorsing van de zitting om het rapport van de bezwaarverzekeringsarts te lezen. Na die schorsing heeft de gemachtigde van appellante gereageerd op de inhoud van dat rapport en geconcludeerd dat er volgens haar reden te meer bestaat voor de rechtbank om een deskundige te benoemen. In het proces-verbaal is niet opgenomen dat appellante bezwaar maakt tegen de gang van zaken, dan wel gevraagd heeft om een langere schorsing van de zitting teneinde in de gelegenheid te zijn een medisch onderbouwde reactie te kunnen geven. Onder deze omstandigheden heeft naar het oordeel van de Raad de rechtbank er vanuit kunnen gaan dat appellante geen bezwaar had tegen het niet buiten beschouwing laten van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts. Wat daar verder overigens van zij, in hoger beroep heeft appellante alsnog een reactie van psychiater Van Rossum op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts in geding kunnen brengen en ook gebracht.
Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat de bij appellante bestaande surmenageklachten, die aanleiding hebben gegeven tot verhoging van de WAO-uitkering, op 4 april 2003 zodanig waren hersteld dat appellante op psychisch vlak weer in dezelfde mate belastbaar was als op 3 februari 2003. Appellante is van mening dat in dit verband doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan het standpunt van psycholoog drs. M.P.G. Mous en psychiater Van Rossum die concluderen dat ook op 4 april 2003 sprake is van psychische uitputting c.q. ernstige overspanning.
Appellante is in het kader van een beoordeling bij het einde van de wachttijd op 28 november 2002 gezien door de verzekeringsarts J.J.J. Hagenbeek, die na onderzoek tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een belastbaarheid voor rugsparende, matig stresserende arbeid. Hagenbeek heeft beperkingen ten aanzien van het persoonlijk functioneren aangenomen en wel in die zin dat appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Deze beperkingen zijn met de overige fysieke beperkingen weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), die ten grondslag heeft gelegen aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 februari 2003. Op 23 april 2003 is appellante gezien door de bezwaarverzekeringsarts M. Carere, die met betrekking tot de door appellante aangegeven moeheidsklachten heeft overwogen dat de verzekeringsarts met deze klachten rekening heeft gehouden en beperkingen heeft aangegeven zowel ten aanzien van zware lichamelijke arbeid als ten aanzien van psychische factoren. Carere acht de aangegeven beperkingen uit medisch oogpunt aanvaardbaar. Appellante heeft tegen de beslissing op bezwaar van 27 mei 2003, waarbij is bevestigd dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 februari 2003 25 tot 35% bedraagt, geen beroep ingesteld omdat zij zich kan verenigen met de per 3 februari 2003 vastgestelde belastbaarheid.
Naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 25 februari 2003 is appellante op 4 april 2003 wederom gezien door verzekeringsarts Hagenbeek, die in zijn rapport van diezelfde datum heeft geconcludeerd dat het anamnestisch plausibel is om te veronderstellen dat appellante vanaf 25 februari 2003 volledig arbeidsongeschikt is geweest vanwege een surmenagebeeld met daarnaast een bovenste luchtweginfectie. Hagenbeek heeft appellante ten tijde van zijn onderzoek weer belastbaar geacht conform de op 28 november 2002 opgestelde FML. De bezwaarverzekeringsarts S. Gommers heeft geen aanleiding gezien verdergaande beperkingen aan te nemen. Tot dit standpunt is Gommers blijkens zijn rapport van 25 augustus 2003/14 oktober 2003 gekomen na kennis te hebben genomen van informatie afkomstig van de behandelend tandarts, psycholoog, orthopedisch chirurg en de huisarts. Het door appellante in geding gebrachte rapport van Van Rossum heeft Gommers blijkens zijn rapport van 25 maart 2004 evenmin aanleiding gegeven meer beperkingen aan te nemen.
De Raad onderschrijft het standpunt van Gommers dat de conclusies en de verwoording van de functionele en beroepsongeschiktheid zoals weergegeven door Van Rossum niet worden ondersteund door het onderzoek zelf. In zijn rapport beschrijft Van Rossum dat appellante over een voldoende restvermogen beschikt als het gaat om begrip en geheugen voor de simpelste aspecten van het werk, de concentratie, het uithoudingsvermogen, het tempo en het vermogen op gepaste wijze te reageren op veranderingen in de werksituatie. Het sociaal functioneren in de werksituatie acht hij ruim voldoende. Concluderend stelt hij dat de totale restcapaciteit voldoende is. Zonder duidelijke en afdoende motivering stelt hij vervolgens dat de mate van beroepsarbeidsgeschiktheid op psychische gronden op matig ernstig wordt geschat. De reactie van Van Rossum van 28 mei 2004 heeft naar het oordeel van de Raad evenmin duidelijkheid gebracht. De Raad merkt voorts op dat Van Rossum anamnestisch de mate van beroepsarbeidsgeschiktheid per datum ziekmelding op volledig beperkt schat. Deze laatste conclusie is ook getrokken door de verzekeringsarts Hagenbeek, die appellante op 4 april 2003 heeft onderzocht. Hagenbeek heeft echter op basis van het onderzoek op 4 april 2003 tevens vastgesteld dat het surmenagebeeld, op basis waarvan hij appellante vanaf 25 februari 2003 volledig arbeidsongeschikt achtte, ten tijde van zijn onderzoek inmiddels dusdanig was hersteld dat appellante weer voldoende belastbaar was te achten in de eerder aan haar voorgehouden functies. Daarbij is van belang dat Hagenbeek appellante ook heeft gezien op 28 november 2002, zodat Hagenbeek zeer wel in staat moest worden geacht de psychische situatie van appellante toen en op 4 april 2003 te kunnen vergelijken. Aan het rapport van de psycholoog drs. M.P.G. Mous van 22 juli 2003 kan de Raad niet de door appellante gewenste betekenis toekennen. Appellante is vanaf 27 juni 2003 in behandeling bij Mous en deze geeft in haar rapport van 22 juli 2003 aan welk beeld zij van appellante heeft na de intake en het afnemen van psychodiagnostische vragenlijsten. Nog daargelaten of het rapport van Mous wel betrekking kan hebben op de datum in geding, kan uit het rapport niet worden opgemaakt dat appellante niet met arbeid zou zijn te belasten.
Appellante heeft verder gesteld dat zij op 4 april 2003 tevens arbeidsongeschikt is omdat op dat moment de kaakontsteking nog niet zou zijn verdwenen. Uit de brief van tandarts A.R. van West maakt de Raad op dat appellante op 21 maart 2003 op het spreekuur van Van West is gezien, die op dat moment een forse kaakontsteking aan een linker onderkies constateerde. Appellante heeft een wortelkanaalbehandeling ondergaan en vervolgens een antibioticumkuur omdat de ontsteking en zwelling moeizaam verdwenen. Vanwege allergie voor antibioticum heeft Van West de receptuur gewijzigd, waarbij hij stelt dat appellante vervolgens pas op 9 april 2003 klachtenvrij was. De Raad kan zich met betrekking tot dit aspect verenigen met het standpunt van Gommers, zoals hij dat heeft neergelegd in zijn meergenoemde rapport van 25 augustus 2003/14 oktober 2003 en dat er in het kort op neer komt dat appellante op 4 april 2003 is gezien door een verzekeringsarts, waarbij de kaakontsteking aan de orde is geweest en dat appellante op dat moment geen kaakklachten meer heeft aangegeven. Gommers heeft naar het oordeel van de Raad terecht aangenomen dat de eventueel nog bestaande kaakklachten op 4 april 2003 geen aanleiding hoefden te geven om verdergaande beperkingen aan te nemen.
De Raad concludeert dat de grieven van appellante tegen de medische grondslag van het bestreden besluit niet kunnen slagen.
Nu de Raad niet is gebleken dat het bestreden besluit op een onjuiste arbeidskundige grondslag berust, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.