ECLI:NL:CRVB:2006:AX3212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04-4758 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschadevergoeding na verkeersongeval tijdens vredesoperatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, een militair, die letselschade heeft opgelopen tijdens een verkeersongeval op 24 oktober 2001, terwijl hij in dienst was van de Staatssecretaris van Defensie. De appellant was betrokken bij een ongeval met een militaire vrachtwagen in Kroatië, waarbij hij ernstig letsel heeft opgelopen. De Staatssecretaris heeft de aansprakelijkheid voor de schade afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, met de overweging dat de Staatssecretaris tekortgeschoten was in zijn zorgplicht, maar dat de schade in belangrijke mate het gevolg was van bewuste roekeloosheid van de appellant.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad constateert dat de Staatssecretaris erkent dat hij zijn zorgplicht heeft geschonden door geen schoudergordels in het voertuig te hebben aangebracht. De Raad oordeelt dat de Staatssecretaris niet heeft aangetoond dat de schade ook zou zijn ontstaan zonder deze tekortkoming. De Raad wijst erop dat de Staatssecretaris onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat de appellant bewust roekeloos heeft gehandeld. De getuigenverklaringen en deskundigenrapporten wijzen erop dat de appellant zich aan de toegestane snelheid heeft gehouden en dat er meerdere factoren hebben bijgedragen aan het ongeval.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van de Staatssecretaris. De Staatssecretaris wordt verplicht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.610,- bedragen, en het griffierecht van € 321,-.

Uitspraak

04/4758 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juli 2004, nr. 03/3669 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: Staatssecretaris)
Datum uitspraak: 27 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J.A.M. Hanssen, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Namens de Staatssecretaris is een verweerschrift ingediend.
Door beide partijen zijn deskundigenrapporten in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.A.M. Hanssen, voornoemd. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Beumer en mr. M. van der Graaf, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is als militair (kort verband vrijwilliger) in het kader van een vredesoperatie uitgezonden naar Kroatië. Op 24 oktober 2001 is hij als bestuurder van een militaire vrachtwagen - een viertonner - betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij hij ernstig en voor een deel blijvend letsel heeft opgelopen. Namens appellant is de Staatssecretaris bij brief van 25 september 2002 aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van dit ongeval. De Staatssecretaris heeft bij besluit van 4 november 2002, nader aangevuld bij schrijven van 14 maart 2003, deze aansprakelijkheid afgewezen en geweigerd over te gaan tot vergoeding van schade. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 juli 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 24 juli 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat nu de Staatssecretaris heeft erkend dat hij is tekortgeschoten in de op hem rustende zorgplicht, aangezien het voertuig niet met schoudergordels was uitgerust, uitsluitend de vraag dient te worden beantwoord of de Staatssecretaris heeft aangetoond dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet dan wel bewuste roekeloosheid van appellant. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Staatssecretaris heeft aangetoond dat de schade in belangrijke mate het gevolg was van bewuste roekeloosheid van appellant. De Staatssecretaris heeft volgens de rechtbank niet ten onrechte grote betekenis gehecht aan de bevindingen en conclusies in het rapport van een Kroatische onderzoeksrechter, die bijgestaan door functionarissen van de technische verkeerspolitie een onderzoek heeft ingesteld naar de oorzaak en toedracht van het ongeval en tot de conclusie is gekomen dat appellant het ongeval heeft veroorzaakt en te hard heeft gereden. Voorts heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank betekenis mogen hechten aan de omstandigheid dat appellant de in het voertuig aanwezige heupgordel niet droeg, dat hij bekend was met de route en de bocht in de weg op de plaats van het ongeval, alsmede dat de herfstperiode berucht is vanwege snel veranderende weersomstandigheden.
3. Namens appellant is in hoger beroep met een beroep op jurisprudentie en literatuur bestreden dat sprake is geweest van bewuste roekeloosheid bij appellant ten tijde van het ongeval. Verwezen is naar getuigenverklaringen, die het standpunt van appellant dat hij niet te hard reed ondersteunen. De bevindingen in het onder 2. genoemde rapport van de Kroatische onderzoeksrechter zijn bestreden met een deskundigenrapport.
4. Namens de Staatssecretaris is dit standpunt van appellant gemotiveerd en eveneens op basis van een op zijn verzoek uitgebracht deskundigenrapport bestreden. Naar aanleiding van de in hoger beroep ingebrachte deskundigenrapporten heeft de Staatssecretaris het nadere standpunt ingenomen dat, ondanks dat het niet goed mogelijk is te bepalen met welke snelheid appellant heeft gereden, er alleen al op basis van het feit dat appellant in de bocht is gaan slippen geconcludeerd kan worden dat hij met een hogere snelheid heeft gereden dan op dat moment verantwoord was en dus dat hij te hard heeft gereden. Voorts is aangevoerd dat de causaliteit tussen de schending van de zorgplicht door de Staatssecretaris en de opgetreden schade ontbreekt, omdat appellant ook indien de driepuntsgordel aanwezig zou zijn geweest deze niet zou hebben gedragen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Het bestreden besluit betreft de handhaving van een zuiver schadebesluit betreffende de schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van het hem in ambtelijke dienstbetrekking op 24 oktober 2001 overkomen ongeval. De Raad verwijst voor de hier aan te leggen toetsingsmaatstaf naar zijn uitspraak van 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000,112 en JB 2000/232.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het ongeval plaatsvond tijdens de uitvoering van de aan appellant opgedragen werkzaamheden. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat de Staatssecretaris het standpunt heeft ingenomen dat hij is tekortgeschoten in de op hem als werkgever rustende zorgplicht, aangezien niet gezorgd is voor driepuntsgordels in het voertuig dat door appellant werd bestuurd. Dit brengt met zich mee dat appellant recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt, tenzij de Staatssecretaris aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van appellant. De Raad kan de rechtbank niet volgen in het oordeel dat de Staatssecretaris heeft aangetoond dat in het onderhavige geval sprake was van bewuste roekeloosheid en overweegt daartoe als volgt.
5.2.1. In aansluiting op de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot aansprakelijkheid voor schade tijdens uitvoering van de werkzaamheden geleden, acht de Raad pas sprake van bewust roekeloos handelen van een werknemer als deze zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van het roekeloos karakter van die gedraging naar objectieve maatstaven daadwerkelijk bewust is geweest.
5.2.2. De Staatssecretaris heeft de gestelde bewuste roekeloosheid van appellant in het bestreden besluit in het bijzonder gebaseerd op de conclusie van de Kroatische onderzoeksrechter in het onder 2. genoemde rapport. Deze conclusie hield in dat appellant op een door regenval nat geworden wegdek met een snelheid van 84 kilometer per uur een scherpe bocht naar rechts is ingegaan, terwijl de toegestane snelheid ter plaatse 60 kilometer per uur was en daardoor in een slip op de andere weghelft terecht is gekomen.
5.2.3. Zoals ook de Staatssecretaris heeft erkend, is de conclusie dat appellant met een snelheid van 84 kilometer per uur heeft gereden niet langer te handhaven, gezien de bevindingen en conclusies van de door beide partijen ingeschakelde deskundigen die beiden fundamentele kritiek hebben geuit op de in het rapport van de Kroatische onderzoeksrechter gehanteerde uitgangspunten. De door de Staatssecretaris ingeschakelde deskundige heeft weliswaar enige kritiek geleverd op het rapport van de door appellant ingeschakelde deskundige, maar heeft toch ook geconcludeerd dat hij de berekeningen van de Kroatische onderzoeksrechter niet kan volgen en dat diens uitkomst van een snelheid van 84 kilometer per uur veel te exact is. Aan dit door de Staatssecretaris ingediende rapport, dat door de deskundige kort voor de zitting nog nader schriftelijk is toegelicht, ontleent de Raad dat er te veel onbekende factoren een rol spelen, zodat voor een correcte berekening van de snelheid iedere aanname had moeten worden voorzien van een bepaalde tolerantie en dat door de onderzoeksrechter niet is onderzocht op welke plaats de botsing heeft plaatsgevonden en op welke plaats de door appellant bestuurde vrachtwagen in de problemen is geraakt.
5.2.4. De door de Staatssecretaris ingeschakelde deskundige heeft in zijn rapport voorts gewezen op de verklaring van een getuige die op enige afstand achter de door appellant bestuurde vrachtwagen reed ten tijde van het ongeval, waaruit naar voren kwam dat beide voertuigen toen met een snelheid van ongeveer 60 kilometer per uur reden. Hierbij is vermeld dat deze getuige een goed zicht moet hebben gehad op het rijgedrag van appellant en in staat moet zijn geweest een goede vergelijking te maken tussen de aangehouden snelheid van beide voertuigen. Wel leidt de meer genoemde deskundige uit het feit dat het voertuig van appellant is gaan slippen af dat appellant in de gegeven omstandigheden kennelijk met een hogere snelheid heeft gereden dan op dat moment verantwoord was.
5.2.5. De Staatssecretaris heeft thans, in navolging van de onder 5.2.3. en 5.2.4. beschreven bevindingen en conclusies van de door hem ingeschakelde deskundige, het nadere standpunt ingenomen dat het op basis van de beschikbare informatie niet goed mogelijk is te bepalen met welke snelheid appellant heeft gereden, maar dat alleen al op grond van het feit dat appellant in de bocht is gaan slippen geconcludeerd kan worden dat hij met een hogere snelheid dan op dat moment verantwoord was en dus te hard heeft gereden.
5.2.6. Dit standpunt berust naar het oordeel van de Raad niet op enige concrete onderbouwing. De zich onder de gedingstukken bevindende verklaringen van de bij het ongeval aanwezige getuigen wijzen erop dat appellant ten tijde van het ongeval in elk geval niet harder dan de toegestane snelheid van 60 kilometer per uur heeft gereden en alle deskundigen geven aan dat meerdere (deels onbekende) factoren een rol hebben gespeeld bij het in de slip raken van het door appellant bestuurde voertuig. De Raad is niet gebleken dat een snelheid van 60 kilometer per uur, gezien de omstandigheden, zodanig onverantwoord was dat sprake was van bewuste roekeloosheid. Hier komt nog bij dat uit getuigenverklaringen blijkt dat appellant bekend stond als een ervaren en goed gekwalificeerd chauffeur. De Raad kan de Staatssecretaris evenmin volgen in zijn standpunt dat uit de verklaring van de bij het ongeval aanwezige passagier zou blijken dat appellant ervan op de hoogte was dat zijn snelheid te hoog was, gezien de omstandigheden ter plaatse. De enkele omstandigheid dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de in het voertuig aanwezige heupgordel is ten slotte onvoldoende voor de ver gaande conclusie dat appellant bewust roekeloos heeft gehandeld.
5.3. De Staatssecretaris heeft erkend dat hij zijn zorgplicht als werkgever heeft geschonden door in het voertuig geen schoudergordel aan te brengen. Voorts huldigt hij het standpunt dat de als gevolg van het ongeval opgetreden letselschade voorkomen had kunnen worden bij gebruik van een dergelijke gordel en dat het dragen van de wel in het voertuig aanwezige heupgordel deze schade niet had kunnen voorkomen. Nu het risico van schade bij ongevallen zich in het onderhavige geval heeft verwezenlijkt, is het causaal verband in beginsel gegeven, tenzij de Staatssecretaris aantoont dat de schade ook zou zijn ontstaan zonder deze tekortkoming. In dat kader heeft de Staatssecretaris aangevoerd dat appellant de schoudergordel toch niet zou hebben gedragen omdat hij de heupgordel ook niet droeg. Voor deze hypothese heeft de Raad, gelet op het andersoortige karakter van de schoudergordel, in de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende grondslag gevonden.
6. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellant doel en komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De Staatssecretaris dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan appellant in beroep verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag van € 966,- wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve
€ 1.610,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 24 juli 2003;
Bepaalt dat de Staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.610,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 321,- vergoedt.
Aldus gegeven door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
25.04
Q