ECLI:NL:CRVB:2006:AX8446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/5799 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opheffing van de ontheffing arbeidsverplichting in het kader van de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de opheffing van de ontheffing van de arbeidsverplichting van appellante, die sinds 15 januari 2000 een uitkering ontvangt op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk, heeft op 4 december 2002 de ontheffing opgeheven, waarbij appellante werd geacht vrijwilligerswerk te verrichten. Dit besluit werd later door gedaagde in stand gehouden, ondanks het bezwaar van appellante, die stelde dat zij medisch niet in staat was om enige arbeid te verrichten.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van gedaagde ongegrond verklaard, met de overweging dat gedaagde voldoende rekening had gehouden met de medische beperkingen van appellante. De rechtbank oordeelde dat appellante haar stelling dat zij meer medische beperkingen had dan door gedaagde aangenomen, niet had onderbouwd met objectieve medische gegevens. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad vond geen toereikende aanknopingspunten om het oordeel van de rechtbank te weerleggen.

De Raad concludeerde dat appellante niet in staat was om haar standpunt met objectieve medische gegevens te onderbouwen en dat de door gedaagde ingewonnen medische adviezen deugdelijk waren. De Raad merkte op dat appellante de aanbevolen behandeling voor haar stemmingsproblematiek nog niet had ondergaan. Gezien deze overwegingen bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak en zag hij geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/5799 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 september 2004,
reg.nr. 03/4371 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic, werkzaam bij de gemeente Rijswijk.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontvangt sinds 15 januari 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 16 augustus 2002 heeft gedaagde aan appellante ontheffing verleend van de verplichtingen in artikel 113, eerste lid, onder a en c, van de Abw.
Bij besluit van 4 december 2002 heeft gedaagde deze ontheffing opgeheven, met dien verstande dat vanwege de omstandigheid dat appellante vijftien jaar niet heeft gewerkt zij geacht wordt te starten met vrijwilligerswerk gedurende vier maal vier uur per week. Aan dat besluit ligt een GGD-advies van 18 november 2002 ten grondslag.
Bij besluit van 26 september 2003, dat mede is gebaseerd op een advies van Argonaut van 21 maart 2003, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2002, met inachtneming van bij appellante aanwezig geachte beperkingen in verband met psychische problematiek, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 september 2003 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische beperkingen van appellante. Niet is gebleken dat de door gedaagde ingewonnen medische adviezen wat betreft de wijze van totstandkoming of hun inhoud niet deugdelijk zijn. Appellante heeft haar stelling dat zij meer medische beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen niet met objectieve medische gegevens onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot de opheffing van de ontheffing van de arbeidsverplichtingen heeft kunnen komen.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij medisch niet is staat is om enige arbeid te verrichten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad geen toereikende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. De Raad onderschrijft dan ook de hieraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook in hoger beroep heeft appellante nagelaten haar standpunt met objectieve medische gegevens te onderbouwen. Met betrekking tot de door appellante naar voren gebrachte problemen in verband met de omstandigheid dat zij is verlaten door haar echtgenoot merkt de Raad op dat zij de door de arts van Argonaut aanbevolen behandeling gericht op stemmingsproblematiek nog niet heeft ondergaan.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) P.E. Broekman.