ECLI:NL:CRVB:2006:AX8564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-28 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie van composteringsmedewerker bij de gemeente Breda

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in dienst was van de gemeente Breda als composteringsmedewerker. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda had appellant op 30 november 1999 met onmiddellijke ingang ontslagen wegens ongeschiktheid voor zijn functie, na een disciplinaire procedure. Dit ontslag werd eerder door de Raad vernietigd, maar het College besloot in 2004 opnieuw tot ontslag, ditmaal op basis van onbekwaamheid of ongeschiktheid. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waarbij werd gekeken naar het functioneren van appellant en de eerdere waarschuwingen die hij had ontvangen over zijn gedrag. Appellant voerde aan dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn dienstverband zou worden hersteld en dat het ontslag niet gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde echter dat het College terecht had geconcludeerd dat appellant ongeschikt was voor zijn functie, gezien zijn herhaaldelijke plichtsverzuim en de negatieve beoordelingen van zijn functioneren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat appellant niet had aangetoond dat hij schade had geleden door het ontslag. De uitspraak werd gedaan op 24 mei 2006.

Uitspraak

05/28 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 december 2004, 04/236 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Müller, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Namens het College heeft mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ’s-Hertogenbosch, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2006, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Duren, voornoemd, en drs. G.J.A.M. Lebens, werkzaam bij de gemeente Breda.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1980 in dienst van de gemeente Breda, laatstelijk als composteringsmedewerker bij de stadskwekerij. Het College heeft appellant bij besluit van 30 november 1999 met toepassing van artikel 8:13 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling/Bredase uitwerkingsovereenkomst (CAR/BUWO) met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd.
1.2. Het besluit tot handhaving van dit ontslag is bij uitspraak van de Raad van 29 augustus 2002, nr. 00/5104 AW, vernietigd. Naar het oordeel van de Raad levert het welbewust, in strijd met de voorschriften en tegen de instructies van zijn leidinggevende in, lozen van (mogelijk vervuild) water uit de buffervijver in het oppervlaktewater, waarmee appellant zijn werkgever in diskrediet heeft gebracht, ernstig plichtsverzuim op. De Raad achtte echter de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
1.3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College het thans in geding zijnde besluit van 4 mei 2004 genomen, waarbij het bezwaar tegen het strafontslag alsnog gegrond is verklaard en waarbij aan appellant met ingang van 30 november 1999 eervol ontslag is verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Daarbij is bepaald dat de aan het ontslag verbonden ontslaguitkering zal worden vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 10 van de CAR/BUWO, zoals dat destijds luidde. Het besluit omvat voorts een afwijzing van het verzoek om vergoeding van als gevolg van het onrechtmatige strafontslag geleden materiële en immateriële schade.
1.4. Aan dit ontslag heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant zich door het ernstige plichtsverzuim in november 1998, bezien tegen de achtergrond van de reeds enkele jaren bestaande functioneringsproblematiek, ongeschikt heeft betoond voor zijn functie. Daarbij heeft het College meegewogen dat appellant herhaalde malen is gewezen op de tekortkomingen in zijn functioneren, met name gelegen in gedragsaspecten, en op het belang van verbetering daarvan en dat hij desondanks de in het gesprek van 9 maart 1998 aangeboden laatste kans heeft verspeeld door zich in november 1998 schuldig te maken aan ernstig plichtsverzuim. Hieruit is volgens het College gebleken dat bij appellant geen begin van besef van zijn gedrag aanwezig was, de bereidheid ontbrak om zijn gedrag aan te passen en dat elk perspectief op de noodzakelijke verbetering ontbrak.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 4 mei 2004 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant, kort gezegd, aangevoerd dat hij gelet op de gesprekken die na de onder 1.2. genoemde uitspraak van de Raad met het College zijn gevoerd erop mocht vertrouwen dat zijn dienstverband zou worden hersteld. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het feitencomplex geen ongeschiktheidsontslag rechtvaardigt. Daarenboven is appellant van opvatting dat de uitspraak van de Raad geen definitieve beëindiging van zijn dienstverband toelaat, maar dat alleen zou kunnen worden besloten tot het opleggen van een lichtere disciplinaire straf. Appellant stelt dat hij ten aanzien van zijn gedrag niet is gewaarschuwd en dat hem de gelegenheid moet worden geboden zijn functioneren te verbeteren. Voorts kan appellant zich niet verenigen met het feit dat het College de ingangsdatum van het ontslag heeft gehandhaafd. Tot slot heeft appellant verzocht het College te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatige strafontslag.
3.1. Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1. De Raad kan appellants standpunt, dat de uitspraak van de Raad van 29 augustus 2002 waarbij het strafontslag werd vernietigd geen ruimte laat voor het nemen van een nieuw ontslagbesluit, niet volgen. Dat de Raad het strafontslag in strijd achtte met het evenredigheidsbeginsel brengt, anders dan appellant meent, niet mee dat ter uitvoering van die uitspraak slechts zou kunnen worden besloten tot een lichtere disciplinaire straf dan ontslag en dat niet meer op een andere grond tot ontslag zou kunnen worden overgegaan.
4.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 augustus 2001, LJN AD5344, TAR 2001, 155, is het, indien aan een ontslagbesluit een - niet de ingangsdatum betreffend - gebrek kleeft dat ertoe leidt dat een nieuw ontslagbesluit wordt genomen, niet ten principale ongeoorloofd om de oorspronkelijke ingangsdatum van het ontslag te handhaven, indien die handhaving althans de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan, waarbij met name valt te denken aan de beginselen van rechtszekerheid en zorgvuldigheid. De Raad ziet niet in dat in dit geval, waarbij appellant sedert 19 november 1998 - het moment waarop het College heeft besloten aan appellant de toegang te ontzeggen - geen werkzaamheden voor het College meer heeft verricht, de oorspronkelijke ontslagdatum niet mocht worden gehandhaafd.
4.3. Voorts heeft de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de stelling van appellant dat het College na de vernietiging van het besluit tot handhaving van het strafontslag, bij appellant op enig moment een in rechte te honoreren verwachting heeft doen ontstaan dat het dienstverband hersteld zou worden. Dat de inspanningen van het College in eerste instantie gericht waren op herplaatsing in een andere functie maakt dat niet anders.
4.4. De Raad staat vervolgens voor de vraag of het College terecht en op goede gronden is gekomen tot de conclusie dat appellant anders dan op grond van ziels- of lichaams-gebreken ongeschikt was voor het door hem beklede ambt.
4.4.1. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat appellant gaandeweg slechter is gaan functioneren en dat dit aanleiding gaf tot klachten van collega’s, klanten en zijn leidinggevende ten aanzien van zijn gedrag. De gerezen problemen waren in overwegende mate het gevolg van een agressieve houding, een uitgesproken en negatieve mening, het niet voegen in de hiërarchie en het niet naleven van de interne regels. Appellants gedrag leidde ertoe dat collega’s de samenwerking met appellant gingen mijden.
4.4.2. Voorts is uit de gespreksverslagen en de beoordelingen genoegzaam gebleken dat de door appellants gedrag ontstane problemen vanaf 1995 frequent en concreet met appellant zijn besproken. In een afdelingsoverleg op 9 februari 1998 hebben collega’s en de leidinggevende zich wederom negatief uitgelaten over het functioneren van appellant. Dit heeft er in geresulteerd dat er op 18 februari 1998 een negatieve beoordeling over appellants functioneren is opgesteld. In het beoordelingsgesprek van 9 maart 1998 is de kritiek op zijn functioneren puntsgewijs met hem besproken. Daarbij is appellant expliciet te verstaan gegeven dat hij de komende maanden zijn houding en samenwerking diende te verbeteren en dat hij hiertoe een laatste kans kreeg.
4.4.3. De grief van appellant dat hij niet eerst is gewaarschuwd voor de consequenties van zijn gedrag en niet in de gelegenheid is gesteld zich te verbeteren, slaagt niet omdat appellant blijkens het hierboven beschreven functionerings- en beoordelingstraject veelvuldig is geconfronteerd met tekortkomingen in zijn gedrag en appellant daarmee een reële kans op verbetering is gegeven. Dat omtrent de wijze van functioneren van appellant niet een vastgestelde beoordeling voorhanden is doet daar niet aan af, nu niet alleen uit de laatste beoordeling maar ook uit de overige stukken, waaronder verklaringen van zijn collega’s, appellants ongeschiktheid voldoende is gebleken. Gelet op de wijze waarop appellant op 9 maart 1998 wederom is gewezen op zijn disfunctioneren had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat aan het achterwege blijven van verbetering vergaande consequenties verbonden zouden worden. Dat de werkgever zich daarbij bereid heeft getoond om mee te werken aan mogelijke oplossingen, zoals een op gedragsverandering gerichte cursus, en appellant niet de gelegenheid heeft gehad een concrete cursus te volgen doet daar onvoldoende aan af, nu appellant tevens te verstaan is gegeven dat het zwaartepunt bij hemzelf dient te liggen.
4.4.4. De Raad is van oordeel dat het College tegen de achtergrond van het voorgaande naar aanleiding van het plichtsverzuim in november 1998, waarbij appellant welbewust, in strijd met de voorschriften en tegen de instructies van zijn leidinggevende (mogelijk vervuild) water uit de buffervijver in het oppervlaktewater heeft geloosd, de conclusie heeft mogen trekken dat het niet in appellants vermogen lag om zijn functioneren te verbeteren, temeer daar er bij appellant geen begin van inzicht in het grensover-schrijdende karakter van zijn gedrag aanwezig was.
4.4.5. De Raad kan aan het vorenstaande geen andere conclusie verbinden dan dat appellant, gelet op zijn houding en gedrag, ongeschikt moet worden geacht voor zijn functie. Nu die houding en dat gedrag niet voortkwamen uit ziekten of gebreken, was het College ingevolge artikel 8:6 van de CAR/BUWO, bevoegd appellant ontslag te verlenen.
De Raad is tevens van oordeel dat het College in redelijkheid van zijn ontslagbevoegd-heid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Met betrekking tot de in het bestreden besluit besloten liggende afwijzing van het verzoek om vergoeding van materiële schade, is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij (andere dan rente-)schade heeft geleden ten gevolge van het vernietigde strafontslag. De Raad wijst dienaangaande op het feit dat het College appellant op grond van artikel 10:15, eerste lid, van de CAR/BUWO (oud) wachtgeld heeft toegekend met ingang van 30 november 1999, waarbij het College zich steeds bereid heeft verklaard om aan appellant de wettelijke vertragingsrente over het na te betalen bedrag aan wachtgelduitkering te voldoen.
4.6. Evenmin kan naar het oordeel van de Raad worden staande gehouden dat appellants eer en goede naam zijn aangetast zodanig dat daar een schadevergoeding tegenover zou moeten staan. Weliswaar is aan appellant ten onrechte strafontslag verleend, maar uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat appellant wel rechtmatig - eervol - kon worden ontslagen op basis van nagenoeg dezelfde feiten. De Raad tekent hierbij nog aan dat de aan appellant in het kader van het strafontslag verweten gedragingen in de onder 1.2. vermelde uitspraak van de Raad als ernstig plichtsverzuim zijn gekwalificeerd. Met vernietiging van het strafontslag heeft appellant een zeker eerherstel genoten. Ten slotte is gesteld noch gebleken dat het College ruchtbaarheid aan het strafontslag heeft gegeven.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd en dient het verzoek om het College met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van schade, te worden afgewezen.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
22.05