[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 januari 2004, 03/80 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 9 mei 2006.
Namens appellant heeft mr. drs. A.J.P. van Beurden, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Beurden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. van Kuilenburg.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant "eiser" en het Uwv "verweerder" is genoemd, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
" Eiser is met ingang van 1 oktober 1998 als districtsbestuurder in het werkgebied Noordwest Nederland gedurende 35 uur per week in dienst getreden van de Bouw- en Houtbond FNV, gevestigd te Woerden.
Voordien was eiser werkzaam als tegelzetter gedurende 36 uur per week bij Vof Tegelzettersbedrijf Pegra te Oss.
Eiser is van 25 januari 2000 tot en met 30 november 2000 in verband met psychische klachten arbeidsongeschikt geweest. Per 12 februari 2001 is eiser wederom, ten gevolge van een andere oorzaak, arbeidsongeschikt geworden voor het verrichten van zijn werkzaamheden.
Op 8 april 2002 heeft eiser zich tot verweerder gewend met het verzoek hem in verband met zijn ingetreden arbeidsongeschiktheid, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO.
De verzekeringsarts R.N. van de Beukel heeft, blijkens de rapportage van
29 april 2002, geoordeeld dat eiser aangewezen is op werkzaamheden waarbij hij niet tegelijkertijd meervoudige taken behoeft te verrichten, er niet te veel prikkels zijn uit de werkomgeving, er niet langdurig aaneen een hoge concentratie verwacht wordt, er geen sprake is van een hoog werktempo en er geen groot beroep wordt gedaan op verbale capaciteiten.
Eiser lijkt, zo stelt de verzekeringsarts, in zijn laatste functie boven zijn krachten en bekwaamheden te hebben gewerkt. De verzekeringsarts acht eiser, met inachtneming van zijn beperkingen, belastbaar voor werkzaamheden conform een door de verzekeringsarts op 1 mei 2002 opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
Aan de hand van de FML heeft de arbeidsdeskundige C.P. van Wijk, gezien de rapportage van 16 mei 2002, geconcludeerd dat voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser dient te worden uitgegaan van de functie tegelzetter gedurende 36 uur per week als maatman omdat eiser zijn laatstelijk uitgeoefende functie als districtsbestuurder nooit in zijn volledigheid heeft uitgeoefend. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige, na functieduiding, geconcludeerd dat eiser geen relevant verlies aan verdiencapaciteit lijdt.
Verweerder heeft daarop bij besluit van 27 mei 2002 geweigerd eiser met ingang van
10 februari 2002 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO omdat eiser minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Eiser heeft op 27 juni 2002, aangevuld op 20 augustus 2002, bij verweerder een bezwaarschrift tegen dit besluit ingediend. Eiser kan zich met name niet verenigen met de keuze voor de tegelzetter als zijn maatman. Tijdens de op 31 oktober 2002 gehouden hoorzitting heeft eiser zijn bezwaar nader toegelicht.
De bezwaarverzekeringsarts W.G.F. Geerlings heeft na kennis genomen te hebben van de rapportage van de primaire verzekeringsarts en gezien het gegeven dat eiser geen medische bezwaren naar voren heeft gebracht, geen reden gezien de medische belastbaarheid van eiser anders in te schatten.
De bezwaararbeidsdeskundige J.C.M. Horeman heeft in de rapportage van
15 november 2002 geconcludeerd en uitgebreid gemotiveerd dat de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid kenmerken en beperkingen ten aanzien van eiser laten zien die reeds aanwezig waren bij de indiensttreding bij de FNV en die met de functie van districtsbestuurder niet te verenigen zijn. Derhalve is de primair arbeidsdeskundige bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser op goede grond uitgegaan van de functie tegelzetter als maatman."
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2002, verder: het bestreden besluit, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat appellant nimmer de werkzaamheden van districtsbestuurder in volledige omvang met alle belastende factoren heeft verricht. Dat blijkt onder meer uit het gegeven dat appellant in mei 1999 een leertraject is gaan volgen waarbij hij extra begeleiding kreeg van een ervaren districtsbestuurder en uit de afspraken die tijdens appellants eerste periode van arbeidsongeschiktheid zijn gemaakt om bij reïntegratie als aankomend districtsbestuurder in plaats van als districtsbestuurder te gaan werken. Hieruit concludeert de rechtbank dat het Uwv op goede gronden is uitgegaan van de functie tegelzetter als maatman.
In hoger beroep bestrijdt appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank. Onder meer is aangevoerd dat de medische beperkingen van appellant niet juist zijn ingeschat door het Uwv. Voorts is aangevoerd dat niet de arbeid als districtsbestuurder in zijn gehele omvang met alle belastende factoren in beschouwing had moeten worden genomen, nu het doorgaans enkele jaren duurt voordat een districtsbestuurder alle werkzaamheden behorend bij zijn functie verricht.
Al hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen dat rechtbank ten onrechte het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
De Raad wijst erop dat hij in zijn jurisprudentie met betrekking tot de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman dient te worden aangemerkt degene die dezelfde functie vervult als de verzekerde laatstelijk vervulde voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien moet worden aangenomen dat die functie als gevolg van de bij de verzekerde bestaande beperkingen van meet af aan voor hem ongeschikt is geweest.
In zijn uitspraak van 23 januari 1997, LJNummer ZB6637 heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat die ongeschiktheid niet (uitsluitend) uit op ziekte of gebrek berustende beperkingen behoeft voort te vloeien.
De Raad heeft moeten vaststellen dat appellant vanaf zijn indiensttreding als districtsbestuurder niet heeft gefunctioneerd zoals van hem werd verwacht.
Ook nadat hij naar een ander regiokantoor was overgeplaatst om daar een nieuwe start te maken bleven zijn collega-districtsbestuurders problemen in de samenwerking met hem ervaren en heeft hij niet datgene gepresteerd wat van hem werd verwacht.
De Raad houdt het ervoor dat appellants karakter en/of vooropleiding hem van meet af aan ongeschikt heeft doen zijn voor de functie van districtsbestuurder bij de Bouw- en Houtbond FNV. Aanwijzingen daarvoor zijn ook te vinden in de rapportage van het individueel assessment onderzoek op 14 juli 1998 dat voorafgaand aan appellants indiensttreding is gehouden. Daaruit blijkt dat als verbeterpunten voor appellant onder meer werden gesignaleerd het in de samenwerking met anderen conflicten niet uit de weg gaan en het doelen stellen, plannen en organiseren. Uit de gedingstukken blijkt dat het juist aan die samenwerking met anderen van meet af aan heeft ontbroken bij appellant.
Voorts kan de Raad er niet aan voorbij gaan dat uit de inhoud van een –bij het hoger beroepschrift gevoegd– e-mailbericht van appellants advocaat aan appellant van
27 mei 2003 valt af te leiden dat appellant zijn advocaat in mei 2003 heeft laten weten dat inmiddels gebleken was dat hij (appellant) bij de aanvang van zijn werkzaamheden medisch gezien niet geschikt was voor de functie van districtsbestuurder. Dit versterkt in feite de twijfel die reeds sprak uit de overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts W.G.F. Geerlings in zijn rapport van 31 oktober 2002 en weerlegt bepaald niet de in het bestreden besluit neergelegde en hiervoor weergegeven conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige.
Verder overweegt de Raad dat, als al juist is dat iemand pas na twee jaar als volledig districtsbestuurder kan functioneren, dat niet wegneemt dat appellant ook de werkzaamheden die hij kreeg opgedragen niet naar behoren heeft gedaan.
De Raad komt daarom met de rechtbank tot de slotsom dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid voor de WAO terecht is uitgegaan van de tegelzetter die gedurende 36 uur per week werkzaam is.
Voorts overweegt de Raad met betrekking tot de bepaling van de resterende verdiencapaciteit van appellant dat ter zitting door de gemachtigde van het Uwv is toegelicht waarom de geselecteerde functies allen voldoen aan de zogeheten actualiteitseis. Die toelichting, die onweersproken is gebleven, is ook de Raad voldoende overtuigend voorgekomen.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2006.
(get.) M.H.A. Jenniskens.