04/643 WAO, 04/2106 ZW, 04/2108 ZW
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 17 december 2003, 03/805 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van
10 maart 2004, 03/1313 en 03/1314 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 mei 2006
Namens appellante heeft mr. C. Brouwer-Morren, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006. Appellante is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huys.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken.
In geding zijn drie besluiten op bezwaar. Bij bestreden besluit 1 van 28 mei 2003 heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 november 2002 waarbij het Uwv heeft geweigerd de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, te herzien. Bij bestreden besluit 2 van 9 oktober 2003 heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juni 2003 waarbij het Uwv appellante verdere uitkering van ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) op en na 23 juni 2003 heeft geweigerd. Bij bestreden besluit 3 van
9 oktober 2003 heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 augustus 2003 waarbij het Uwv appellante verdere uitkering van ziekengeld ingevolge de ZW op en na 11 augustus 2003 heeft geweigerd.
WAO-zaak
Appellante ontving laatstelijk sinds 27 februari 1996 een WAO-uitkering naar 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid. Daarnaast ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Op 3 december 2001 meldde zij zich toegenomen arbeidsongeschikt wegens een vanaf oktober 2001 bestaande nekhernia. Op 31 mei 2002 onderging zij een operatie aan de linker schouder. Bij het onderzoek door de verzekeringsarts op 17 september 2002 achtte deze haar per einde wachttijd geschikt voor linkerschoudersparend en neksparend werk, naast de reeds bestaande beperkingen. De verzekeringsarts heeft daarbij inlichtingen van de behandelend neuroloog B.J. Berns en de behandelend orthopedisch chirurg J.L.A. Fabry in aanmerking genomen. De beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 17 september 2002. Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige voor appellante zes functies geselecteerd die zij gelet op haar belastbaarheid en met inachtneming van de opleidings- en bekwaamheidseisen nog zou kunnen verrichten. Uitgaande van de drie functies met de hoogste lonen kon zij nog een zodanig inkomen verdienen dat sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit van 15 tot 25%.
Daarop heeft het Uwv bij besluit van 20 november 2002 geweigerd de WAO-uitkering te herzien, primair omdat de arbeidsongeschiktheid na 3 december 2001 niet was toegenomen, subsidiair omdat, indien de arbeidsongeschiktheid na
3 december 2001 wel zou zijn toegenomen, er geen periode van 52 weken was aan te wijzen gedurende welke de toename zou hebben geduurd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dat besluit heeft de bezwaarverzekeringsarts in verband met een inmiddels vastgesteld carpaal tunnelsyndroom (CTS) beiderzijds de FML bijgesteld. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige vastgesteld dat met de bijgestelde belastbaarheid de geduide functies geschikt blijven en de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd blijft. Uit zijn rapport van 7 mei 2003 blijkt dat nader overleg is gevoerd met de bezwaarverzekeringsarts over de beperking van de handkracht. Bij bestreden besluit 1 is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de medische advisering die ten grondslag ligt aan bestreden besluit 1 niet in strijd is met de zorgvuldigheidsvereisten. Gelet op de voorhanden medische gegevens, waaronder de inlichtingen van de behandelend artsen van appellante, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden de bevindingen van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Niet is gebleken dat appellant naar objectieve maatstaven gemeten op de datum in geding niet in staat was te achten om binnen de voor haar geldende, bijgestelde belastbaarheid vallende werkzaamheden te verrichten. De rechtbank ziet voorts geen reden te oordelen dat de arbeidskundige beoordeling die aan bestreden besluit
1 ten grondslag ligt, de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Gelet op de daarmee te realiseren verdiencapaciteit heeft het Uwv op goede gronden het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen die zij als gevolg van haar diverse lichamelijke klachten ondervindt. Zij acht zich niet in staat de geduide functies te verrichten en is van mening dat er wel degelijk sprake is van een gedurende 52 weken en ook nadien nog voortdurende toegenomen arbeidsongeschiktheid.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 9 mei 2005 per geduide functie een nadere toelichting gegeven op signaleringen en niet-matchende punten in de FML. Bij nadere beschouwing achtte de bezwaararbeidsdeskundige een van de drie aan de schatting ten grondslag liggende functies en twee van de als reserve geduide functies niet geschikt in verband met overschrijdingen van de belastbaarheid. Met de derde reservefunctie van inpakker (sbc-code 111190) en de twee resterende functies van statistisch medewerker (sbc-code 451050) en productiemedewerker textiel (sbc-code 272043) bleven voldoende functies over als grondslag voor de schatting. Deze wijziging leidde niet tot een ander arbeidsongeschiktheidspercentage. In zijn rapport is de bezwaararbeidsdeskundige met name ingegaan op de aspecten reiken en boven schouderhoogte werken in die functies.
Bij brief van 16 maart 2006 heeft appellante nadere bezwaren op onderdelen van de functiebelastingen en functie-eisen aangevoerd en gesteld dat niet is voldaan aan het vereiste dat inzicht verstrekt dient te worden op basis van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN AR4716 en volgende).
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek aan de hand waarvan de belastbaarheid van appellante is vastgesteld en waarbij inlichtingen van diverse behandelend artsen van appellante zijn betrokken, met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Appellante heeft haar stelling dat zij meer beperkingen had als gevolg van haar klachten niet met medische stukken onderbouwd. De Raad heeft alles overziende geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de belastbaarheid, zoals omschreven in de aangepaste FML. De medische grondslag van de schatting kan dan ook stand houden. Wat betreft de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad dat de belasting van de appellante voorgehouden functies, zoals nader toegelicht in genoemde rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen, de Raad niet onaanvaardbaar voorkomt. Op een aantal aspecten waarop namens appellante in de brief van 16 maart 2006 is gewezen, zijn de bezwaararbeidsdeskundigen in hun rapporten ingegaan. Niet is gebleken dat de belastbaarheid van appellante op andere aspecten op ontoelaatbare wijze wordt overschreden. Wat betreft het vereiste diploma VMBO voor de functie van statistisch medewerker merkt de Raad nog op dat het LHNO-diploma dat appellante bezit daarmee gelijkgesteld kan worden.
Onder verwijzing naar zijn eerdergenoemde uitspraken van 9 november 2004 stelt de Raad vast dat bestreden besluit 1 voor 1 juli 2005 is genomen en dat in de (hoger) beroepsfase uiteindelijk de hiervoor gewenst geachte onderbouwing is gegeven. Gelet op ’s-Raads standpunt met betrekking tot het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) moet zulks tot de conclusie leiden dat bedoeld besluit alsmede de aangevallen uitspraak 1, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dienen te worden vernietigd. Nu echter alsnog de noodzakelijk geachte onderbouwing van het bestreden besluit is gegeven, kunnen de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand blijven. De Raad tekent daarbij aan dat zich in de 52 weken na de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid ongetwijfeld één of meer perioden van toegenomen arbeidsongeschiktheid hebben voorgedaan, met name in verband met de schouderoperatie in mei 2002. Van een periode van 52 weken onafgebroken toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO na de melding is echter geen sprake.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-.
ZW-zaken
Per 13 januari 2003 heeft appellante zich in het kader van de WW ziek gemeld wegens een nekhernia en een CTS aan beide polsen. De ziekmelding is in afwachting van nader medisch-specialistisch onderzoek geaccepteerd. Op 21 januari 2003 is informatie ontvangen van de huisarts van appellante met inlichtingen van de behandelend neuroloog. Bij brief van 9 mei 2003 heeft deze neuroloog de verzekeringsarts bericht dat behandeling met fysiotherapie en TENS is gestaakt wegens het ontbreken van resultaat en dat er op dat moment geen nieuwe feiten waren te melden. Op 19 juni 2003 is appellante op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest. Deze is op basis van onderzoek van appellante op dat moment, van zijn onderzoek op 17 september 2002 in de WAO-zaak en van het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts in de WAO-zaak van 17 april 2003 tot de conclusie gekomen dat er in vergelijking met zijn vorig onderzoek en dat van de bezwaar- verzekeringsarts geen wezenlijke verslechtering was opgetreden in de gezondheidstoestand van appellante. Zij werd derhalve per 23 juni 2003 arbeidsgeschikt geacht in het kader van de Ziektewet. Bij besluit van 19 juni 2003 is appellante per 23 juni 2003 hersteld verklaard en is haar verdere uitkering van ziekengeld geweigerd. In bezwaar tegen dat besluit heeft zij aangevoerd dat zij wegens haar diverse lichamelijke klachten, waaronder met name de CTS-klachten en de nekhernia, niet in staat was de geduide functies te verrichten. Tegenover de bezwaarverzekeringsarts heeft appellante nog gemeld dat zij in mei 2003 ook duizeligheidsklachten heeft ontwikkeld en dat de neuroloog bij een MRI-onderzoek een kanaalstenose in de nek had vastgesteld die de klachten konden verklaren.
Op 3 juli 2003 heeft appellante zich in het kader van de WW ziek gemeld wegens een nekhernia, een CTS, een vernauwd zenuwkanaal en duizeligheid. Op 11 augustus 2003 is appellante op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest. Deze heeft haar onderzocht en telefonisch overleg met de behandelend neuroloog gevoerd. Deze gaf aan dat er een wat nauw wervelkanaal was zonder klinische implicaties, dat geen compressie van wortels of myelummalacie aanwezig was, en dat geen hernia is beschreven. Een in januari verricht EMG liet volgens Berns een sensibel CTS zien waaruit geen belangrijke invaliditeit leek voort te vloeien. De verzekeringsarts achtte geen aanwijzingen aanwezig dat de belastbaarheid sinds 3 juli 2003 was verslechterd. Bij besluit van 11 augustus 2003 is appellante per 11 augustus 2003 hersteld verklaard en is met ingang van laatst genoemde datum haar verdere uitkering van ziekengeld geweigerd. In bezwaar tegen dat besluit is opnieuw gewezen op de diverse lichamelijke klachten waardoor appellante zich op en na 11 augustus 2003 niet in staat achtte de haar geduide arbeid te verrichten.
De bezwaren tegen beide besluiten zijn bij bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3 ongegrond verklaard onder verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 1 en 16 september 2003. Deze heeft overwogen dat de functies die in het kader van de WAO-beoordeling aan appellante zijn voorgehouden de maatgevende arbeid vormen. Op grond van dossierstudie, met name de rapporten van de verzekeringsarts van 24 juni 2003 en 11 augustus 2003, en eigen onderzoek van appellante is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat op basis van deze gegevens niet valt in te zien dat het klinische beeld of de daaruit voortvloeiende beperkingen van appellante ten opzichte van de laatste WAO-beoordeling in bezwaar substantieel zijn gewijzigd. Het klachtenpatroon maakte de geschiktheid voor de eerder geduide functies per de data in geding niet twijfelachtig.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen beide besluiten op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische advisering die ten grondslag ligt aan bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 niet in strijd is te achten met de zorgvuldigheidsvereisten. De rechtbank zag geen aanknopingspunten de bevindingen van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Niet is gebleken dat de belastbaarheid van appellante op de data in geding verslechterd is geweest sinds de bewuste ziekmeldingen. Aan de eigen beleving van appellante over het al dan niet kunnen werken en de duur daarvan komt volgens de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toe. Wat betreft de medische beoordeling wees de rechtbank voorts nog op de inhoud van het telefonisch overleg tussen de verzekeringsarts en de behandelend neuroloog Berns, zoals hiervoor weergegeven.
In hoger beroep stelt appellante zich op het standpunt dat het Uwv haar bezwaren tegen de beslissingen van 19 juni 2003 en 11 augustus 2003 te licht heeft ingeschat. Onder verwijzing naar haar klachten voert appellante aan dat zij als gevolg daarvan op en na 23 juni 2003 niet in staat was de geduide arbeid te verrichten waarbij zij opmerkt dat de geschiktheid voor de geduide functies evenmin is gemotiveerd en zij reeds sedert 13 januari 2003 arbeidsongeschikt is. Nu de rechtbank zich vooral heeft laten leiden door een telefoongesprek tussen de verzekeringsarts en de behandelend neuroloog waarvan geen schriftelijke weergave is overgelegd, is voorbijgegaan aan de wel aanwezige informatie. De bestreden besluiten berusten volgens appellante niet op een juiste medische grondslag.
In hoger beroep heeft appellante een rapport overgelegd van de neuroloog dr. W.I.M. Verhagen van 20 november 2003, dat is uitgebracht aan de medisch adviseur van de gemachtigde van appellante.
De bezwaarverzekeringsarts ziet, blijkens een rapport van 15 juni 2004, in het beroepschrift geen grond de eerdere conclusies te herroepen. De rapportage van de neuroloog Verhagen bevat volgens de bezwaarverzekeringsarts geen nieuwe of andere medische feiten dan waarvan in de primaire beoordeling zoals aangevuld in bezwaar is uitgegaan. Met al zijn bevindingen, die reeds bekend waren, is rekening gehouden. De bezwaarverzekeringsarts ziet geen bezwaar tegen gegevensuitwisseling tussen artsen per telefoon zoals door de verzekeringsarts in zijn rapport vermeld.
De Raad stelt vast dat de (bezwaar)verzekeringsartsen appellante zelf hebben onderzocht, kennis hebben genomen van haar dossier en recente inlichtingen van behandelend artsen in hun beoordeling hebben betrokken. In verband met een afgesproken bezoek van appellante aan haar behandelend neuroloog heeft de verzekeringsarts zorgvuldigheidshalve bij hem telefonisch navraag gedaan naar de uitkomst daarvan. De bevindingen van de neuroloog waren kennelijk niet anders dan in de reeds eerder door hem schriftelijk gegeven informatie, onder meer in de brieven van 28 december 2001 en 9 mei 2003. Het aan de hier in geding zijnde besluiten ten grondslag liggende onderzoek is naar het oordeel van de Raad op zorgvuldige wijze verricht. De Raad ziet geen grond te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel over de belastbaarheid van appellante op de data in geding. Aangenomen moet dan ook worden dat zij toen niet (meer) ongeschikt was om ten minste een van de functies te vervullen waarvoor zij in het kader van de WAO-beoordeling, ook naar het oordeel van de Raad terecht, arbeidsgeschikt is bevonden. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, met inbegrip van het rapport van de neuroloog Verhagen, is afdoende weerlegd in het commentaar daarop van de bezwaarverzekeringsarts, dat de Raad ten volle onderschrijft.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3 terecht ongegrond heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht in de ZW-zaken geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken op 10 mei 2006.