ECLI:NL:CRVB:2006:AY4287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5965 WAO e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • P.J. Stolk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schatting van de premie sociale werknemersverzekeringswetten vanwege ondeugdelijke administratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die een eenmanszaak heeft gericht op het onderhoud van voegen en gevels. Naar aanleiding van een melding dat een werknemer met een WAO-uitkering werkzaamheden verrichtte voor appellant, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant personeel in dienst had en dat zijn bedrijf ambtshalve is ingeschreven bij de sector Bouwbedrijf. Het Uwv stelde de gedifferentieerde WAO-premie voor de jaren 1999 tot en met 2004 vast op de minimumpercentages voor kleine werkgevers. Appellant ging in bezwaar tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde deze bezwaren ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant als kleine werkgever moest worden aangemerkt en dat de gedifferentieerde premiepercentages correct waren vastgesteld. Echter, het beroep tegen een ander besluit van het Uwv werd gegrond verklaard, omdat de rechtbank vond dat het Uwv onvoldoende onderbouwing had gegeven voor het aantal loondagen en de vergoeding voor de werkzaamheden van de werknemer. Het Uwv paste daarop de correctienota’s aan.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de aangevallen uitspraak bevestigd voor het ongegrond verklaren van het beroep tegen het eerste besluit, maar het beroep tegen het derde besluit ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de werknemer vanaf 1999 werkzaamheden voor appellant verrichtte, en dat appellant niet voldeed aan zijn loonopgaveverplichting. De Raad concludeerde dat het Uwv op juiste gronden was overgegaan tot schatting van de premie sociale werknemersverzekeringswetten. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

05/5965 WAO
05/5967 CSV
05/7060 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 september 2005, 04/3409 en 05/931 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 13 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Brouwer, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 7 december 2005 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is ter behandeling aan de orde gesteld op 8 juni 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, h.o.d.n. [naam appellant], heeft een eenmanszaak. Zijn werkzaamheden zijn gericht op het onderhoud van voegen en gevels.
Naar aanleiding van een telefonische melding dat [A.H. V.] (hierna: [V.]) met een WAO-uitkering werkzaamheden zou verrichten voor appellant is door de afdeling Fraude, Preventie en Opsporing een uitgebreid onderzoek ingesteld naar de eenmanszaak van appellant. Het Uwv heeft vervolgens bij brief van 24 september 2004 aan appellant medegedeeld dat gebleken is dat hij met ingang van 1 januari 1999 personeel in dienst heeft en dat zijn bedrijf met ingang van vorengenoemde datum alsnog ambtshalve is ingeschreven bij de sector Bouwbedrijf. Bij besluit van 28 september 2004 heeft het Uwv de gedifferentieerde WAO-premie voor de jaren 1999 tot en met 2004 vastgesteld, zijnde de minimumpercentages voor een kleine werkgever. Bij besluit van 15 december 2004 (hierna: besluit I) heeft het Uwv de bezwaren hiertegen ongegrond verklaard.
In het kader van bovenstaand onderzoek, van welk onderzoek op 8 oktober 2004 rapport is opgemaakt, zijn er waarnemingen verricht, is op 10 november 2003 onderzocht of de op het werkobject van appellant werkzame drie personen, te weten de hierboven genoemde [V.], alsmede de heren [J.H. v. D] en [S.E. W.-G.], ook in de administratie van appellant bekend zijn, en zijn deze personen, alsmede appellant, gehoord. Op basis van deze gegevens heeft het Uwv tevens geconcludeerd dat appellant dit personeel niet heeft verantwoord in zijn loonadministratie en vervolgens op basis van de afgelegde verklaringen een schatting gemaakt van het premieloon dat in de jaren 1999 tot en met 2004 verantwoord had moeten worden. Bij besluiten van 14 december 2004 zijn vervolgens correctienota’s opgelegd over de jaren 1999 tot en met 2004 ten aanzien van verschuldigde premie ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. Bij besluit van 11 april 2005 (hierna: besluit II) zijn de bezwaren daartegen ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - allereerst vaststellend dat tussen partijen het aantal gewerkte dagen en de beloning van [V. D.] en [W.-G.] niet in geschil is - het namens appellant tegen besluit I ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij met het Uwv van oordeel is dat uit het ingestelde onderzoek van de afdeling Fraude, Preventie en Opsporing voldoende is gebleken dat [V.] vanaf januari 1999 werkzaamheden voor appellant heeft verricht en dat het Uwv appellant terecht als kleine werkgever heeft aangemerkt. Op goede gronden zijn derhalve de gedifferentieerde premiepercentages over de jaren 1999 tot en met 2004 vastgesteld op de minimumpremie voor kleine werkgevers.
Het beroep tegen besluit II heeft de rechtbank evenwel gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv binnen 6 weken een nader besluit dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Het Uwv heeft volgens de rechtbank het aangenomen aantal loondagen dat [V.] voor appellant heeft gewerkt, alsmede de aangenomen vergoeding voor deze werkzaamheden onvoldoende onderbouwd.
Bij besluit van 7 december 2005 (hierna: besluit III) heeft het Uwv ter uitvoering van voormelde uitspraak de bezwaren van appellant tegen de over de jaren 1999 tot en met 2004 opgelegde correctienota’s gedeeltelijk gegrond verklaard en de correctienota’s over deze jaren neerwaarts bijgesteld. Daartoe heeft het Uwv overwogen van mening te blijven dat [V.] omstreeks januari 1999 is gestart met zijn werkzaamheden voor appellant, maar dat het aantal loondagen van [V.] voor het jaar 1999 in plaats van 120 op 80 dagen dient te worden gesteld en dat de vergoeding hiervoor niet € 80,- maar
€ 75,- bedraagt.
De Raad stelt voorop dat, nu met het hiervoor vermelde besluit III niet volledig is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant, zijn beroep in verband met het bepaalde in artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht wordt mede te zijn gericht tegen dit besluit. De omstandigheid dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak ter vervanging van besluit II zijn hiervoor weergegeven besluit III heeft genomen, heeft meegebracht dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van besluit II. Het hoger beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep het standpunt herhaald dat ten onrechte gedifferentieerde wao-premie en correctienota’s zijn opgelegd over de jaren 1999 tot en met 2004, omdat uit alle stukken respectievelijk de verklaring van [V.] en appellant blijkt dat [V.] eerst in 2001 zijn werkzaamheden ten behoeve van appellant is aangevangen.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep verweerd met het standpunt dat zowel besluit I als besluit III terecht en op goede gronden is genomen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat uit de resultaten van het opsporingsonderzoek, zoals onder meer naar voren komt uit de diverse verklaringen van [V.], genoegzaam is gebleken dat [V.] vanaf 1999 werkzaamheden is gaan verrichten voor appellant, zodat appellant terecht als kleine werkgever is aangemerkt met de daarbij minimumpercentages voor de gedifferentieerde WAO-premie voor de jaren 1999 tot en met 2004. Tevens kan hieruit de conclusie worden getrokken dat appellant niet aan zijn loonopgaveverplichting als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) heeft voldaan. In verband met het ontbreken van een deugdelijke administratie is het Uwv tevens op juiste gronden overgegaan tot schatting van de premie sociale werknemersverzekeringswetten over de hiervoor genoemde jaren in verband met de niet verantwoorde loonbetalingen.
Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande namens appellant nog is aangevoerd merkt de Raad op dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad in het algemeen van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden om in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken. Het in hoger beroep overgelegde proces-verbaal inzake de afgelegde verklaring van [V.] in de strafprocedure werpt daar geen ander licht op, temeer nu [V.] daar alleen heeft verklaard niet meer te weten of hij in 1999 voor appellant heeft gewerkt.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voorzover het beroep van appellant gericht tegen besluit I ongegrond is verklaard en dat het beroep van appellant voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit III ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep gericht tegen besluit II niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit I ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit III ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) C.M.T. Kruls.