ECLI:NL:CRVB:2006:AY5157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/489 WAO en 05/6835 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en een betrokkene, die in beroep was gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 6 januari 2004 geoordeeld dat het bezwaar van betrokkene tegen de weigering van een WAO-uitkering ongegrond was. Betrokkene had zich op 17 augustus 1999 ziek gemeld met rugklachten en was werkzaam als schoonmaakster. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 juli 2006 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad overweegt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt, terwijl het hoger beroep van betrokkene faalt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het inleidend beroep van betrokkene wordt alsnog ongegrond verklaard. De Raad concludeert dat de arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uwv voldoende is geactualiseerd en dat de functies die aan betrokkene zijn voorgehouden, medisch gezien geschikt zijn.

De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaararbeidsdeskundige de functies heeft geselecteerd op basis van de situatie op de teruglegdatum en dat er geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid van betrokkene. Betrokkene heeft aangevoerd dat de functies niet passend zijn, maar de Raad oordeelt dat betrokkene voldoende in staat is om de functies te vervullen, gezien haar langdurige verblijf en werkervaring in Nederland. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een orthopedisch chirurg als deskundige in te schakelen, omdat de beschikbare medische gegevens geen nieuwe inzichten bieden.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van het Uwv en wijst het beroep van betrokkene af, waarbij de Raad benadrukt dat de argumenten van betrokkene niet voldoende zijn om de geschiktheid van de functies in twijfel te trekken.

Uitspraak

04/489 WAO en 05/6835 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), en [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 januari 2004, kenmerk 03/1008 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
het Uwv
en
betrokkene.
Datum uitspraak: 21 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv en betrokkene hebben hoger beroep ingesteld èn een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft desgevraagd, onder overlegging van stukken, een toelichting op zijn standpunt gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2006. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede, en betrokkene door mr. A.J.C. van Bemmel, advocaat te Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene was gedurende gemiddeld 28 uur per week werkzaam als schoonmaakster toen zij zich op 17 augustus 1999 voor dat werk heeft ziek gemeld met rugklachten.
Bij besluit van 21 februari 2003 is ongegrond verklaard het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 maart 2001 waarbij is geweigerd aan haar per 15 augustus 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg.
In het besluit op bezwaar is overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat (in verband met ziekte van 12 juli 1999 tot 26 juli 1999) het einde van de wachttijd nader dient te worden gesteld op 1 augustus 2001 en dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid in aansluiting daarop evenzeer minder dan 15% bedroeg.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van betrokkene tegen het besluit op bezwaar gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak en voorts het een en ander bepaald over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Wat de medische grondslag van het besluit op bezwaar betreft heeft de rechtbank overwogen dat en aangegeven waarom zij geen aanleiding ziet die onjuist te achten en dat zij evenmin aanleiding ziet het verzoek van betrokkene tot inschakeling van een (medische) deskundige te honoreren.
Wat de arbeidskundige grondslag betreft heeft de rechtbank overwogen dat, afgaande op de door de bezwaar- arbeidsdeskundige op 14 augustus 2002 geraadpleegde arbeidsmogelijkhedenlijst, de functies die behoren tot 3 van de 4 functiebestandscodes (inclusief de 2 functies die behoren tot de reservefunctiebestandscode) waarop de schatting is gebaseerd, zijn geactualiseerd op een datum welke is gelegen ná de datum in geding, zodat geen van die 3 functies aan betrokkene had mogen worden voorgehouden, de schatting bijgevolg is gebaseerd op minder dan het minimum van 3 functies en het besluit op bezwaar reeds daarom dient te worden vernietigd.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat bij de 3 tot de functiebestandscode 8463 behorende functies van assem- blagemedewerker een asterisk ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van betrokkene voorkomt bij item 8 (buigen of torderen 500 keer per uur 60 graden), dat uit de stukken niet is kunnen blijken dat daaraan in het overleg tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts aandacht is besteed, dat te dien aanzien het besluit op bezwaar gebrekkig is gemotiveerd en dat dat besluit dan ook niet in stand kan worden gelaten.
Tegen deze uitspraak is door beide partijen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft aangevoerd dat de rechtbank wat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies betreft ten onrechte niet is uitgegaan van de gedingstukken B 27.38 tot en met B 27.41, wat blijkt uit bij voorbeeld de in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 september 2002 vermelde uurlonen. Uitgaande van de door de bezwaararbeids- deskundige geselecteerde functies is er wèl sprake van voldoende actualisering met dien verstande dat de functie met functiebestandscode (fb)-code 7952 weliswaar een actualiseringsdatum (28 oktober 1998) heeft van meer dan 18 maanden vóór de datum in geding, maar die functie daarna nog is geactualiseerd op 16 januari 2002, waarbij komt dat het op beide data om identieke functienummers gaat, het bij die functienummers behorende aantal arbeidsplaatsen in de tussenliggende periode ongewijzigd is gebleven en ook overigens blijkt dat het om identieke functies gaat.
Wat de van een asterisk voorziene functies betreft is, aldus het Uwv, de rechtbank evenzeer van verkeerde verwoordingen functiebelasting uitgegaan. In de juiste verwoordingen functiebelasting komt bij item 8 geen asterisk voor; de belastbaarheid in de desbetreffende (3) functies blijft (ruimschoots) binnen de toegestane belastbaarheid van betrokkene, zodat er geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid en bijgevolg evenmin van een gebrek aan motivering.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanleiding is om de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. In dit verband heeft betrokkene gewezen op de brieven van de orthopedisch chirurg dr. W.P.J. Fontijne van 21 januari 2002, van de fysiotherapeut J. Köhler van
11 april 2003 en van de arts drs. E.B.J. van Essen van het Spine & Joint Centre van 28 mei 2003, en gesteld dat die wel degelijk een ander licht werpen op haar gezondheidstoestand per augustus 2002 (lees: 2000). De bezwaarverzekeringsarts heeft uit de gegevens van de radioloog (van 14 september 1999) afgeleid dat er geen aanwijzingen voor osteoporose zijn, maar is voorbijgegaan aan het rapport van de assistent-arts Rosa Conde te Amadora van 4 augustus 1999, waarin wordt gesproken van een verkleining van de hoogte van de wervellichamen L3 en L4, waarschijnlijk van osteoporotische aard, en aan de brief van de neuroloog dr. R.Q Hintzen van 16 oktober 2000, waarin melding wordt gemaakt van een lumbale scoliose met uitgesproken arthrotische veranderingen, met name laag lumbaal, en tekenen van osteoporose.
Voorts acht betrokkene een beperking tot en met 5x2 uren per week, zoals in de praktijk maximaal bleek vol te houden, in de rede liggen.
Door geen lichamelijk onderzoek te verrichten, heeft de bezwaarverzekeringsarts gehandeld in strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid, aldus betrokkene, die meent dat het mede om die reden is aangewezen dat de Raad een orthopedisch chirurg als deskundige inschakelt.
Afgezien daarvan is betrokkene van mening dat de aan haar voorgehouden functies om een aantal redenen - waaronder die dat zij de Nederlandse taal niet in voldoende mate beheerst, geen enkel technisch inzicht heeft en een interne bedrijfsopleiding niet kan volgen - niet passend zijn en dat de bezwaararbeidsdeskundige ten onrechte niet in een persoonlijk gesprek haar (on-)mogelijkheden met haar heeft doorgenomen.
De Raad overweegt als volgt.
Wat de medische kant van de zaak betreft kan de Raad zich vinden in het oordeel van de rechtbank.
De door betrokkene aangehaalde brieven werpen ook naar het oordeel van de Raad geen ander licht op de gezondheidstoestand van betrokkene ten tijde in geding. Gelijk betrokkene heeft aangevoerd is de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 3 juli 2002 inderdaad voorbij gegaan aan het rapport van Rosa Conde (die zich heeft gebaseerd op radiogrammen) en de brief van Hintzen (die zich heeft gebaseerd op röntgenfoto’s die kennelijk tussen 12 september 2000 en 16 oktober 2000, dus kort na de datum in geding, zijn gemaakt). Echter, aangezien het ging om niet meer dan tekenen van osteoporose en de neuroloog Hintzen in zijn conclusie de pijnklachten van betrokkene niet daaraan heeft gerelateerd, controle niet nodig heeft gevonden en heeft volstaan het adviseren van fysiotherapie, is niet aannemelijk dat op basis van die gegevens het op 13 september 2000 opgestelde belastbaarheidspatroon had moeten worden aangescherpt. De brief van de orthopedisch chirurg Fontijne van 21 januari 2002 en de verklaring van de huisarts van 12 november 2002 (welke zijn meegenomen in de beoordeling in de bezwaarfase) bevatten geen nieuwe gegevens over de situatie ten tijde in geding, terwijl de door betrokkene in de beroepsfase overgelegde brieven van de fysiotherapeut Köhler van 11 april 2003 en van de Spine & Joint Centre-arts Van Essen van 28 mei 2003 geen wezenlijk nieuwe objectief medische gegevens bevatten en voorts betrekking hebben op de gezondheidssituatie van betrokkene ruim 2 jaar na de datum in geding. In hoger beroep zijn geen nieuwe medische gegevens ingebracht.
Voor de door betrokkene voorgestane beperking tot en met 5x2 uren per week heeft ook de Raad geen steun kunnen vinden in de medische en andere gedingstukken. De enkele subjectieve ervaring van betrokkene in de praktijk dat dat aantal uren maximaal is vol te houden door haar, kan niet als maatstaf worden gehanteerd.
Aangezien uit het rapport van de verzekeringsarts van 13 september 2000 is af te leiden dat betrokkene toen door die arts lichamelijk is onderzocht en sedertdien diverse door de bezwaarverzekeringsarts ook in zijn onderzoek betrokken gegevens van de haar behandelende medische specialisten ter beschikking zijn gekomen, vermag de Raad niet in te zien dat de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig heeft gehandeld door haar op of omstreeks 3 juli 2002, in het kader van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek in de bezwaarfase, bijna 2 jaar na de datum in geding, niet lichamelijk te onderzoeken. Gelet op het totaal van de beschikbare medische, met name specialistische gegevens acht de Raad het inschakelen van een orthopedisch chirurg of een andere medische specialist niet geïndiceerd.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft kan de Raad zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank.
De wijze waarop de bezwaararbeidsdeskundige de aan het functie-informatie-systeem (fis) ontleende gegevens heeft gepresenteerd, kan weliswaar tot enige verwarring leiden (en heeft dat ook gedaan), maar dat neemt niet weg dat het gaat om de functies welke zijn genoemd in de gedingstukken B 27.38 tot en met B 27.41 en geselecteerd naar de situatie op de datum in geding, de zogeheten teruglegdatum. Uitgaande van die functies is er sprake van voldoende actualisering, waarbij de Raad aantekent dat hij het gemotiveerde standpunt van het Uwv ten aanzien van de functie(s) met fb-code 7952 deelt, en komt er in de verwoording functiebelasting van de desbetreffende functies (B 27.43 tot en met 27.60) geen asterisk ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid voor. Gegeven het belastbaarheidspatroon alsook voorts het overzicht verkorte functie-omschrijvingen (B 27.61 tot en met B 27.68) zijn die geselecteerde en - afgaande op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 september 2002 - in een gesprek met betrokkene aan haar voorgehouden functies medisch gezien terecht voor haar geschikt geacht. Het moet betrokkene voldoende duidelijk zijn geweest op welke en wat voor soort functies zij werd verondersteld zich te richten ingeval van begeven op de arbeidsmarkt.
Betrokkene heeft nog aangevoerd dat die functies om een aantal andere redenen voor haar niet als geschikt zijn aan te merken. Daarin volgt de Raad haar niet, nu betrokkene al ettelijke jaren in Nederland woont en werkt, het hier gaat om eenvoudige productiematige functies, het lezen en schrijven in de functies van assemblage-medewerker (8364) op een zeer basaal niveau plaatsvindt en niet is in te zien dat betrokkene niet in staat is te achten tot het volgen van een interne bedrijfsopleiding voor de functies van modinette/stikster (7952) waarvoor opleidingsniveau 1 geldt en geen specifieke opleidingseisen gelden.
Gelet op het vorenstaande slaagt appellants hoger beroep en faalt het hoger beroep van betrokkene, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep van betrokkene alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Termen voor een proceskostenveroordeling zijn niet aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.