de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 juli 2005, 04/2103 en 05/1756, (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 2 augustus 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E. Degen, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 januari 2006 heeft appellant hierop een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Frederiks, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is -met voorafgaand bericht- niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Betrokkene is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welke liep van 13 april 2003 tot en met
5 december 2003, werkzaam geweest als touringcarchauffeur bij [werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Bij brief van 4 november 2003 heeft de werkgever aan betrokkene medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst per 6 december 2003 eindigt en dat betrokkene de in zijn bezit zijnde sleutels van het bedrijf kan behouden omdat de intentie bestaat om het volgend jaar weer van zijn diensten gebruik te maken.
2.2. Betrokkene heeft op 8 december 2003 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 15 december 2003 heeft appellant aan betrokkene een voorschot toegekend omdat het onzeker was of betrokkene recht had op een WW-uitkering in verband met de mogelijk-heid van het bestaan van een wisselend arbeidspatroon, waarbij perioden van werken worden afgewisseld met perioden van niet-werken. Bij besluit van 17 mei 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 12 november 2004 (besluit I) heeft appellant de aanvraag om een WW-uitkering afgewezen omdat de werkloosheid van betrokkene is ontstaan vanuit een cyclisch arbeidspatroon als bedoeld in artikel 4b, van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: de Regeling).
2.3. Gedurende de periode van 1 april 2004 tot en met 30 november 2004 heeft betrokkene wederom bij de werkgever als touringcarchauffeur gewerkt. Na het einde van deze arbeidsovereenkomst heeft betrokkene op 1 december 2004 opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 6 januari 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2005 (besluit II) heeft appellant de aanvraag om een WW-uitkering afgewezen omdat er geen sprake is van een arbeidsurenverlies zolang in een vastgestelde cyclus wordt gewerkt, hetgeen blijkt uit de hervatting van de werkzaamheden na de eerdere arbeidsovereenkomst met de werkgever.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen besluit I gegrond verklaard en dat besluit vernietigd en het beroep tegen besluit II ongegrond verklaard. Met betrekking tot besluit I heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd, als bedoeld in artikel 7:12, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe is overwogen dat de functie van touring-carchauffeur op zichzelf niet meebrengt dat de functie wordt vervuld in een wisselend arbeidspatroon met een cyclus. De rechtbank heeft aangegeven dat, om de regels inzake cyclische arbeid te kunnen toepassen, het arbeidspatroon zich als regel een keer zal moeten hebben herhaald, maar noodzakelijk is dat niet: het is voldoende dat vaststaat dat het zich zal gaan herhalen. Naar het oordeel van de rechtbank is eind 2003 niet met zekerheid komen vast te staan dat betrokkene bij dezelfde werkgever zou terugkeren. De intentie van de werkgever en het feit dat betrokkene op 1 april 2004 toch bij dezelfde werkgever is gaan werken doen daar volgens de rechtbank niet aan af. Ten aanzien van besluit II heeft de rechtbank overwogen dat het tweede dienstverband van betrokkene met zijn werkgever is aangevangen binnen 65 kalenderweken na aanvang van het eerste dienstverband en dat er gelet op dit arbeidspatroon sprake is van een cyclus als bedoeld in artikel 4b, tweede lid, van de Regeling. In een dergelijk geval wordt betrokkene geacht geen verlies aan arbeidsuren te hebben en heeft hij daarom geen recht op een WW-uitkering.
4.1. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden voor zover het beroep van betrokkene tegen besluit I gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd. Daarbij is aangevoerd dat de redenering van de rechtbank met zich zou brengen dat de Regeling eerst vanaf de tweede omwenteling in de cyclus van toepassing zou kunnen zijn. Volgens appellant kan, volgens zijn beleid, ook bij de eerste omwenteling van de cyclus de regeling aangaande cyclische arbeidspatronen worden toegepast, namelijk als vaststaat of het vermoeden bestaat dat de werknemer in een cyclisch arbeidspatroon werkt. Indien onvoldoende zekerheid aanwezig wordt geacht over het arbeidspatroon, wordt gekozen voor een voorschotverstrekking gevolgd door een definitieve beslissing na het moment dat de werknemer gezien de (mogelijke) aanwezige cyclus bij de werkgever heeft hervat. In casu heeft betrokkene op 1 april 2004 bij zijn werkgever hervat, zodat ten tijde van het primaire besluit van 17 mei 2004 bekend was dat betrokkene een nieuw dienstverband was aangegaan met zijn werkgever terwijl mede gelet op de eerder door de werkgever uitgesproken intentie, van meet af aan sprake is geweest van een cyclisch arbeidspatroon.
4.2. Betrokkene blijft zich in hoger beroep op het standpunt stellen dat artikel 4b van de Regeling ten onrechte op hem is toegepast en dat appellant ten onrechte het bestaan van een cyclisch arbeidspatroon heeft aangenomen, nu zijn inziens eerst aan de hand van artikel 16, tweede lid, van de WW dient te worden vastgesteld hoeveel arbeidsuren zijn verloren. Mitsdien wordt de uitspraak van de rechtbank door betrokkene onjuist geacht en wordt verzocht om vernietiging daarvan.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In hoger beroep dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat appellant bij besluit I er ten onrechte vanuit is gegaan dat sprake is van een cyclisch arbeidspatroon omdat niet met zekerheid is komen vast te staan dat betrokkene bij dezelfde werkgever zou terugkeren. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend.
5.2. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is voor het ontstaan van werkloosheid vereist dat de werknemer ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren. In het tweede lid van dit artikel is voorgeschreven hoe het verlies aan arbeidsuren dient te worden berekend. Ingevolge artikel 16, zevende lid, aanhef en onder b, van de WW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de berekening van het verlies van arbeidsuren met betrekking tot wisselende arbeidspatronen. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in de Regeling. Ingevolge artikel 4b, eerste lid, van de Regeling worden voor de beoordeling van het arbeidsurenverlies van de werknemer die in een wisselend arbeidspatroon met een cyclus werkzaam is, of is geweest dan wel aansluitend aan het intreden van de werkloosheid in een wisselend arbeidspatroon gaat werken, de kalenderweken waarover de cyclus van het arbeidspatroon zich uitstrekt in aanmerking genomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt onder een cyclus verstaan de periode van maximaal 65 kalenderweken die wordt doorlopen tot het wisselend arbeidspatroon zich herhaalt. De Raad stelt vast dat de rechtbank, naar aanleiding van hetgeen betrokkene daaromtrent had aangevoerd, terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om de Regeling buiten toepassing te laten omdat de regeling (deels) buiten de grenzen van artikel 16, zevende lid van de WW zou vallen.
5.3. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 28 december 2005, LJN AU9057, kan ook in het geval waarin betrokkene voor de eerste maal bij een werkgever werkzaam is en waarin de tweede periode van werken nog geen aanvang heeft genomen, sprake zijn van een cyclisch arbeidspatroon. Op basis van de voorhanden gegevens is de Raad van oordeel dat appellant terecht het standpunt heeft ingenomen dat betrokkene in een cyclisch arbeidspatroon werkzaam was. Daartoe wijst de Raad erop dat de tweede periode van werken ten tijde van het besluit tot het verstrekken van het voorschot weliswaar nog geen aanvang had genomen, maar dat gelet op de verklaring van de werkgever wel bij de werkgever het voornemen bestond om opnieuw van de diensten van betrokkene gebruik te maken (en dat betrokkene derhalve de sleutels van het bedrijf kon behouden) en dat betrokkene ten tijde van het besluit van 17 mei 2004 zijn werkzaamheden bij dezelfde werkgever daadwerkelijk had hervat. Indien achteraf zou blijken dat wel sprake is geweest van een relevant urenverlies, zou dit voor appellant aanleiding zijn om de beslissing terzake van de vaststelling van arbeidsurenverlies te herzien, in welke mogelijkheid de Regeling ook uitdrukkelijk voorziet. Gelet op het vorenstaande is de Raad dan ook van oordeel dat appellant bij besluit I terecht de WW-uitkering heeft geweigerd.
5.4. Nu appellant tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot besluit II geen hoger beroep heeft ingesteld en hiertegen ook door betrokkene niet tijdig hoger beroep is ingesteld, maar daartegen pas in zijn na ommekomst van de beroepstermijn ingediende verweerschrift grieven zijn geuit, komt de Raad aan de beoordeling daarvan, als vallend buiten de omvang van het geding, niet toe.
5.5. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006.