ECLI:NL:CRVB:2006:AY6539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6043 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering op basis van referte-eis en beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd op grond van het niet voldoen aan de referte-eis. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat appellant niet beschikbaar was voor arbeid vanaf 1 november 2002. Appellant had zijn stelling dat hij beschikbaar was voor arbeid niet overtuigend kunnen onderbouwen, en de rechtbank concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet voor 1 april 2003 als werkloos kon worden aangemerkt.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij recht had op een WW-uitkering omdat hij vanaf 1 november 2002 beschikbaar was voor arbeid. De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking kwam. De Raad stelde vast dat appellant niet had aangetoond dat hij in de referteperiode van 39 weken, voorafgaand aan zijn werkloosheid, in ten minste 26 weken arbeid had verricht. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant niet voldeed aan de referte-eis en dat de eerste werkloosheidsdag op 1 april 2003 diende te worden gesteld. De Raad zag geen aanleiding om proceskosten te vergoeden en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

05/6043 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 29 augustus 2005, 04/1176 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.T. Hanterink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant is tot 1 november 2002 werkzaam geweest als debiteurenbeheerder bij werkgever [naam werkgever] alwaar hij per die datum ontslag heeft genomen. Appellant heeft een vergoeding ter hoogte van vijf maand-salarissen meegekregen van de werkgever. Op 27 mei 2004 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd per 1 april 2003, die hem door het Uwv bij besluit van
25 juni 2004 niet is toegekend wegens het niet voldoen aan de zogeheten referte-eis
(als bedoeld in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW, welk artikelonderdeel inhoudt dat de werkloze werknemer eerst recht op uitkering krachtens de WW toekomt indien hij in de periode van 39 weken direct voorafgaand aan de eerste dag van de werkloosheid in tenminste 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht). Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2004 ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat appellant in ieder geval niet beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt tot en met 31 maart 2003 waardoor de eerste werkloosheidsdag gesteld dient te worden op 1 april 2003 en daarvan uitgaande, appellant niet voldoet aan de referte-eis.
3. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant ingaande 1 november 2002 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn stelling, dat hij in de hier van belang zijnde periode wel beschikbaar is geweest om arbeid te aanvaarden, op overtuigende wijze aannemelijk maakt en met documenten onderbouwt. De rechtbank stelt vast dat de door hem gestelde inschrijvingen bij uitzendbureau’s niet zijn geconcretiseerd en dat appellant zich niet heeft ingeschreven bij het CWI. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant er dan ook niet in geslaagd bewijzen aan te dragen die zijn stelling dat hij wel beschikbaar was arbeid te aanvaarden in de desbetreffende periode ondersteunen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant niet voor 1 april 2003 als werkloos in de zin van artikel 16 van de WW kan worden aangemerkt, daarbij expliciet in het midden latend of per die datum wèl sprake was van beschikbaarheid voor arbeid.
4. Appellant heeft in hoger beroep het bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald, dat hij recht heeft op een WW-uitkering omdat hij vanaf 1 november 2002 beschikbaar was voor arbeid en zich heeft ingespannen om werk te vinden met name via het door hem opgebouwde netwerk.
5.1. De Raad is met de rechtbank en op de door de rechtbank genoemde gronden van oordeel dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant eerst op 1 april 2003 beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Van beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden voor die datum is ook de Raad niet gebleken. Uitgaande van 1 april 2003 als eerste werkloosheidsdag heeft het Uwv voorts terecht geconcludeerd dat appellant in de op grond van artikel 17, aanhef en onder a, van de WW geldende referteperiode, welke in dit geval liep van 2 juli 2002 tot 1 april 2003, niet in tenminste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van
25 juni 2004 dan ook terecht een WW-uitkering aan appellant ontzegd.
5.2. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
HD
20.07