ECLI:NL:CRVB:2006:AY6715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3314 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van nabestaandenuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het bezwaar tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond werd verklaard. Appellante ontving vanaf 1 maart 1997 een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Na een anonieme tip over haar gezamenlijke huishouding met [betrokkene], heeft de sociale recherche van de Svb een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en [betrokkene] van 22 maart 2002 tot 31 januari 2004 een gezamenlijke huishouding voerden, wat in strijd is met de voorwaarden voor het ontvangen van de nabestaandenuitkering. De Svb heeft daarop het recht op de uitkering van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante en [betrokkene] vaak samen maaltijden gebruikten, boodschappen deden en gezamenlijke activiteiten ondernamen, zoals het bezoeken van familie en vrienden. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de waarde van de getuigenverklaringen van appellante in twijfel getrokken en geconcludeerd dat de Svb terecht de nabestaandenuitkering heeft ingetrokken op basis van artikel 34 van de Anw.

De uitspraak van de rechtbank Maastricht werd bevestigd, en appellante werd in het ongelijk gesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Tegen deze uitspraak staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

05/3314 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 april 2005, 04/2005 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 22 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Golstein, advocaat te Kerkrade, hoger beroep
ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Golstein. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.F.B. Metz, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 maart 1997 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van een op 17 december 2003 ingekomen anonieme tip dat
appellante al enige tijd samenwoont met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft
de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank een onderzoek ingesteld
naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader is
onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn diverse instanties om inlichtingen
verzocht en zijn appellante en [betrokkene] gehoord alsmede diverse getuigen. De
bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2004.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
9 juli 2004 het recht op de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van
31 maart 2002 te beëindigen (lees: in te trekken). De besluitvorming berust op de
overweging dat appellante vanaf 22 maart 2002 tot en met 31 januari 2004,
zonder daarvan mededeling aan de Svb te doen, een gezamenlijke huishouding
heeft gevoerd met [betrokkene].
Bij besluit van dezelfde datum is appellante met ingang van 1 februari 2004 weer een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW toegekend in verband met herleving van het recht op ANW-uitkering. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 2 november 2004 heeft de Svb het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 9 juli 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
2 november 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voor zover van
belang - eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande een
gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van een hulpbehoeven-
de. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishou-
ding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en
zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een
bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake
is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van
objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een
gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven en de aard van de
onderlinge relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen hun
hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf
heeft, moet naar vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van concrete
feiten en omstandigheden. Zoals de Raad bij herhaling heeft uitgesproken behoeft
het aanhouden van afzonderlijke woonadressen niet in de weg te staan aan het
hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal redelijkerwijs
aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning
bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt
gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [betrokkene] gedurende de gehele periode in geding hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante en [betrokkene] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, die in grote lijnen steun vinden in de verklaringen van de getuigen [C.] en [D.], buurtbewoners van appellante. De Raad acht verder onder meer van belang dat [betrokkene] zijn post liet bezorgen op het adres van appellante, dat bij zijn werkgever in de periode van
1 april 2002 tot 1 februari 2004 het adres van appellante als zijn woonadres bekend was en dat [betrokkene] medio januari 2004 op het adres van appellante nog gesproken heeft met een assurantiead-viseur. Verder acht de Raad in dit verband van belang dat tegen de ingangsdatum van de per 1 fe-bruari 2004 toegekende nabestaandenuitkering geen bezwaar is gemaakt.
Voorts moet worden bezien of ook aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg, is vol-daan.
Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en de daarmee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate is gebleken kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en om-standigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad is ook aan het tweede criterium voldaan. Vast staat dat appellante en [betrokkene] vaak gezamenlijk de maaltijden gebruikten en boodschappen deden. [betrokkene] deed klusjes rond de woning van appellante en samen werd in de weekends naar de caravan van appellante in Baarlo gegaan. Verder werden er diverse gezamenlijke activiteiten ondernomen waaronder bezoek aan familie en vrienden en een gezamenlijke vakantie naar familie in Canada.
In het licht van het vorenstaande kent de Raad aan de door appellante in hoger beroep ingediende getuigenverklaringen niet die waarde toe die appellante daaraan gehecht wil zien.
De Raad is, gelet op vorenstaande, van oordeel dat over de periode van
22 maart 2002 tot en met 31 januari 2004 sprake was van het voeren van een
gezamenlijke huishouding anders dan ten behoeve van de verzorging van
een hulpbehoevende.
De Svb heeft de nabestaandenuitkering van appellante derhalve terecht, met toepassing van artikel 34, eerste lid, van de Anw ingetrokken. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding
GG180706