[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2003, 02/1898 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [werknemer] (hierna: de werknemer)
Datum uitspraak: 5 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn ingediend namens appellante door mr. A.M.A.C. Theunissen, juridisch adviseur te Woerden.
Desgevraagd heeft de werknemer de Raad doen weten dat hij als partij aan het geding in hoger beroep wenst deel te nemen. Tevens heeft hij daarbij toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
Het Uwv heeft op 4 november 2004 – onder overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp van 27 oktober 2004 – van verweer gediend.
De werknemer heeft geen schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2006.
Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. De werknemer is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich – met kennisgeving – niet laten vertegenwoordigen.
De werknemer was werkzaam als leraar scheikunde voor 4 dagen per week (omvang van de betrekking: 0,8176) aan een door appellante beheerde school voor voortgezet onderwijs, toen hij zich op 28 augustus 2000 ziek meldde wegens toenemende klachten van zijn reumatoïde artritis. Blijkens het volledig reïntegratieplan van 2 april 2001 heeft de werknemer met ingang van de datum van ziekmelding zijn werkzaamheden voor 50% verricht. De verzekeringsarts W.L.G.A.M. Voets heeft de werknemer op 22 juni 2006 onderzocht. Blijkens het rapport van Voets van 24 juni 2006 had de werknemer moeite met lang lopen en staan vanwege de gewrichtsbeschadiging in de voorvoeten, alsmede in toenemende mate met het schrijven op het bord en met de verrichtingen tijdens practica. Voets nam bij het lichamelijk onderzoek, dat hij beperkte tot de inspectie van handen en onderarmen, forse standsafwijkingen waar in de mcp- en pip-gewrichten van met name de rechterhand en meldde een stevige medicatie ter voorkoming van verdere slijtage. Voets zag geen tekenen van actuele opvlammende ontstekingen. Voets legde zijn bevindingen neer in een handgeschreven FIS-formulier, waarin hij geen urenbeperking aangaf. De arbeidsdeskundige A. van Ekelenburg heeft in het rapport van
14 september 2001 de werkzaamheden van de werknemer beschreven en een werkplekonderzoek verricht. In het licht van de voor de werknemer door Voets vastgestelde belastbaarheid heeft Van Ekelenburg een aantal werkplekaanpassingen voorgesteld en besproken met appellante, de werknemer en Voets. Van Ekelenburg heeft voorts vastgesteld dat er met inachtneming van deze aanpassingen geen sprake is van ongeschiktheid van de werknemer voor de maatmanfunctie. Vervolgens nam het Uwv het primaire besluit van 20 november 2001, waarbij aan de werknemer met ingang van
27 augustus 2001 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering werd toegekend.
In de bezwaarprocedure hebben appellante en de werknemer aangevoerd dat Voets ten onrechte geen informatie bij de behandelend reumatoloog heeft opgevraagd en niet is ingegaan op de toenemende chronische pijn, vermoeidheid en ontstekingsactiviteiten, terwijl voorts de redenen van de bedrijfsarts voor halvering van de werktaak onbesproken zijn gebleven.
De bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns stelde in zijn ongedateerd rapport vast dat vanwege het verkregen volledige beeld van de ziekte van de werknemer van het inwinnen van informatie bij de behandelend reumatoloog was afgezien, dat de forse beperkingen vanwege de aandoening van de werknemer door Voets op adequate wijze waren vastgelegd in het belastbaarheidspatroon en dat er geen argumenten waren voor een urenbeperking.
Naar aanleiding van het beroep van appellante, waarin in essentie de in de bezwaarprocedure voorgedragen gronden zijn herhaald, en het verhandelde op haar zitting van 6 maart 2003, heeft de rechtbank de reumatoloog dr. G.H.C. Schardijn benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. In zijn rapport van
7 juli 2003 heeft Schardijn verslag gedaan van zijn uitgebreid lichamelijk onderzoek en geconcludeerd dat de werknemer op 27 augustus 2001 niet in staat was zijn eigen werk te verrichten. Als argumenten daarvoor vermeldde Schardijn stoornissen in het energetische veld samenhangend met een systeemziekte, waarbij van 2000 tot en met 2002 duidelijk sprake was van een forse ziekteactiviteit, en het gebruik van geneesmiddelen die invloed hebben op het centrale zenuwstelsel. Voorts vermeldde Schardijn een preventief aspect. Ogenschijnlijk zal de werknemer, aldus Schardijn, met aanpassingen in staat zijn meer uren te werken, maar dit zal waarschijnlijk resulteren in een toename van de ziekteactiviteit. In dit verband wees Schardijn op de informatie van de werknemer behandelend reumatoloog prof. dr. P.L.C.M. van Riel, die in zijn brief van 6 juni 2003 aangaf dat halverwege 2001 sprake was van een matig actieve reumatoïde artritis, waarvan de activiteit de afgelopen jaren regelmatig varieerde en dat het nooit gelukt is om deze volledig te onderdrukken.
De bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp heeft met een rapport van 31 juli 2003 gereageerd op het rapport van Schardijn. Volgens Waasdorp heeft Schardijn niet nader onderbouwd dat er in februari 2000 sprake was van een flinke toename van de klachten. Waasdorp wees op de informatie van Van Riel die aangaf dat sprake was van een matige activiteit in 2001 en van een toename in 2002, derhalve na de datum in geding. Voorts achtte Waasdorp de opmerking van Schardijn inzake het medicijngebruik onduidelijk, nu niet is gebleken dat dit al langere gebruik heeft geleid tot enige klacht of enig verschijnsel met betrekking tot het centrale zenuwstelsel.
Desgevraagd door de rechtbank heeft Schardijn in een nader rapport van 2 februari 2004 nogmaals gewezen op het preventief aspect. Voorts gaf hij aan dat de werknemer in zijn bezwaarschrift reeds een toename van klachten meldde in februari 2000. In dit verband wees Schardijn op het gemeen sluipende beloop van de ziekte bij de werknemer tussen maart 2000 en januari 2004, zoals dat, ondanks de vastgestelde matige activiteit, bleek uit de bij zijn rapport gevoegde verslagen van vergelijking van röntgenfoto’s. Schardijn kon dan ook niet instemmen met het ontbreken van een urenbeperking in het belastbaarheidspatroon, dat hij op zichzelf overigens onderschreef.
Waasdorp handhaafde zijn standpunt in een reactie van 19 februari 2004.
De rechtbank verklaarde het beroep van de werknemer tegen het bestreden besluit ongegrond. Daartoe overwoog de rechtbank onder andere aanleiding te zien om van het advies van de deskundige Schardijn af te wijken omdat Schardijn ook na nadere vraagstelling niet aannemelijk heeft gemaakt dat een urenbeperking op de datum in geding medisch ingegeven was.
In hoger beroep hebben appellante en het Uwv hun eerder voorgedragen standpunten in essentie herhaald.
De Raad overweegt dat, zoals ook de rechtbank aangaf, in vaste rechtspraak ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen.
Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad, anders dan de rechtbank, niet gebleken. De Raad overweegt daartoe dat naar zijn oordeel Schardijn zijn conclusie inzake de noodzaak van een urenbeperking wel degelijk heeft onderbouwd door te wijzen op zowel de storingen in het energetisch veld, samenhangend met een systeemziekte als op een preventief aspect, waarmee Schardijn, anders dan de rechtbank oordeelde, niet buiten de hem voorgelegde vraagstelling is getreden. Voorts heeft de deskundige naar het oordeel van de Raad met name met de bij zijn nader rapport gevoegde verslagen in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat er vanaf februari 2000 sprake was van een toename van de klachten. De omstandigheid dat Van Riel in zijn brief aan de huisarts van 8 april 2003 vermeldde dat in het afgelopen jaar sprake was van een exacerbatie van de klachten, zoals Waasdorp heeft benadrukt, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Er kan immers niet aan worden voorbijgezien dat Van Riel in zijn brief aan Schardijn opmerkte dat hij zijn laatste brief aan de huisarts bijvoegde, hetgeen aannemelijk maakt dat op basis van enkel die brief niet kan worden geconcludeerd dat er geen relevante toename van klachten in 2000 kon zijn geweest. In dit verband acht de Raad tevens van belang dat Schardijn aangaf dat ook Van Riel vermeldde dat de activiteit van de ziekte de afgelopen jaren regelmatig varieerde en dat het nooit is gelukt om de ziekte volledig te onderdrukken. Het komt de Raad voor dat deze bevinding, mede bezien in het licht van de verwijzing van Schardijn naar de vergelijking van de röntgenfoto’s, niet kan worden weerlegd met de uitleg door Waasdorp in zijn rapport van 31 juli 2003 van deze informatie van Van Riel dat er al jarenlang een wat golvend beloop van de klachten was.
Al het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond dient te worden verklaard, het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het Uwv wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1.127,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.127,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 627,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal, als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2006.