ECLI:NL:CRVB:2006:AY9001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/5879 ZW, 04/5880 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens ontbreken procesbelang in sociale zekerheidskwestie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem meedeelde dat hij geen recht meer had op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) en dat een onverschuldigd betaald bedrag van € 80,70 van hem werd teruggevorderd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond.

In de procedure bij de Centrale Raad heeft de appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, verzocht om een inhoudelijke beoordeling van het ingetrokken besluit van het Uwv en om een uitspraak over de principiële vraag of een alcoholverslaafde wegens ziekte ongeschikt kan worden geacht tot het verrichten van arbeid. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen procesbelang meer bestond, aangezien het Uwv met een nieuw besluit op bezwaar het eerdere standpunt had herzien en het bezwaar van de appellant gegrond had verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen inhoudelijk geschil meer was tussen partijen en dat het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De Raad heeft wel termen gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van de appellant, die in totaal zijn begroot op € 1.055,22. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in tegenwoordigheid van de griffier hebben uitgesproken.

Uitspraak

04/5879 ZW, 04/5880 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 14 september 2004, 03/2477 en 04/94 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, thans advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 22 juli 2003 is aan appellant medegedeeld dat hij op en na 18 juli 2003 niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid en geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
Het hiertegen gerichte bezwaar is bij besluit van 19 augustus 2003 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 augustus 2003 is aan appellant meegedeeld dat de uitkering ingevolge de ZW over de periode van 18 juli 2003 tot en met 20 juli 2003 onverschuldigd is betaald en dat het onverschuldigd betaalde bedrag van € 80,70 van hem wordt teruggevorderd. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij besluit van 16 december 2003 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Bij brief van 9 maart 2006 heeft het Uwv de Raad een nieuw besluit op bezwaar van 9 maart 2006 doen toekomen. Bij dit besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen eerdergenoemd besluit van 22 juli 2003 alsnog gegrond verklaard en hem op en na 18 juli 2003 onveranderd wegens ziekte ongeschikt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
Bij brief van 6 juni 2006 heeft de gemachtigde van appellant de Raad meegedeeld dat appellant door de handelwijze van het Uwv materiële en immateriële schade heeft geleden. Appellant is in verband met het vorenstaande voornemens het Uwv te verzoeken een zuiver schadebesluit te nemen en heeft de Raad daarom verzocht zich uit te spreken over de onrechtmatigheid van het ingetrokken bestreden besluit 1. Voorts heeft hij de Raad verzocht zich uit te spreken over de principiële vraag of en zo ja vanaf welk moment een alcoholverslaafde wegens ziekte ongeschikt kan worden geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Appellant hoopt hiermee te bereiken dat mensen, die in een vergelijkbare situatie verkeren, de ellende bespaard blijft dat zij naast hun gezondheidsproblemen ook nog in ernstige financiële problemen komen te verkeren.
De Raad overweegt als volgt.
Met het nadere besluit van 9 maart 2006 heeft het Uwv te kennen gegeven zijn oorspronkelijk ingenomen standpunt inzake de ongeschiktheid van appellant tot het verrichten van zijn arbeid met ingang van 18 juli 2003, niet langer te handhaven.
Tevens heeft het Uwv met dit besluit te kennen gegeven dat de ingestelde terugvordering van € 80,70 komt te vervallen. Hierdoor kunnen de bestreden besluiten geacht worden te zijn ingetrokken.
De Raad stelt vast dat, zoals ook namens appellant is bericht, het besluit van het Uwv van 9 maart 2006 geheel tegemoet komt aan het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten, zodat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep niet wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van
9 maart 2006.
Uit ’s Raads uitspraak van 4 februari 1997, LJN: ZB6628, volgt dat in zo’n geval belang bij een beoordeling van dat besluit in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
De Raad stelt vast dat namens appellant een dergelijk verzoek niet is gedaan.
Ten aanzien van het verzoek om over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van het ingetrokken bestreden besluit 1, teneinde de onrechtmatigheid van dit besluit vast te stellen, is de Raad van oordeel dat ook daarin geen procesbelang gelegen kan zijn. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat zonder een oordeel van de Raad over de onrechtmatigheid van het ingetrokken besluit de mogelijkheid voor appellant om een zogenaamd zuiver schadebesluit uit te lokken of een vordering tot vergoeding van zijn schade bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken, niet wordt beperkt.
Met betrekking tot het verzoek zich uit te spreken over de principiële vraag of en zo ja vanaf welk moment een alcoholverslaafde wegens ziekte ongeschikt kan worden geacht, wijst de Raad erop dat het rechtsmiddel van (hoger) beroep niet is bedoeld om een gerechtelijke uitspraak te krijgen over rechtsvragen die uitsluitend van theoretisch of principieel belang worden geacht. De Raad zal derhalve daarover geen oordeel geven.
Nu er tussen partijen thans geen door de Raad te beslechten inhoudelijk geschil meer bestaat, moet het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van enig procesbelang.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand, op € 16,42 aan reiskosten en op € 72,80 aan gevorderde kosten voor het verstrekken van inlichtingen door deskundigen, in eerste aanleg, en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.055,22.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 733,22, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad, en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.