ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4863 AW t-m 05-4869 AW en 05-4985 AW t-m 05-4991 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtelijke corruptie en ontslag van een ambtenaar door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de opgelegde straffen aan een ambtenaar van de gemeente Hoorn wegens ambtelijke corruptie. De betrokkene, die werkzaam was als ambtenaar, had zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door onder andere een caravan en een auto te verkrijgen van bedrijven die gelieerd waren aan zijn functie. De rechtbank had eerder de beroepen van de betrokkene gegrond verklaard voor bepaalde besluiten, maar de Centrale Raad heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad oordeelde dat de betrokkene door zijn handelen de schijn van belangenverstrengeling had gewekt en dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad heeft ook de schorsing van de betrokkene en de inhouding van zijn bezoldiging tijdens de schorsing bevestigd. De uitspraak van de rechtbank werd in zoverre vernietigd, en de beroepen van de betrokkene tegen de bestreden besluiten werden ongegrond verklaard. De Raad benadrukte het belang van de betrouwbaarheid van ambtenaren in hun rol als schakel tussen overheid en bedrijfsleven.

Uitspraak

05/4863 AW t/m 05/4869 AW en 05/4985 AW t/m 05/4991 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], (hierna: betrokkene),
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn (hierna: college),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 juni 2005, 04/1594 t/m 04/1597, 04/1599, 04/1600, 04/1602 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
het college
Datum uitspraak: 30 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld.
Zowel betrokkene als het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2006. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. W. Hovingh, advocaat te Alkmaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Blanken, advocaat te ’s-Gravenhage en
A.M. Degeling, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Betrokkene was werkzaam bij de gemeente Hoorn, laatstelijk in de functie van [naam functie].
Naar aanleiding van berichten in de pers heeft Deloitte & Touche in 2002 in opdracht van het college een intern onderzoek verricht naar mogelijk gepleegde ambtelijke corruptie door (onder meer) betrokkene, waarvan op 5 maart 2002 een rapport is uitgebracht. In dat rapport is een zekere relatie in de privé-sfeer vastgesteld tussen betrokkene en H. [K.] en zijn bedrijf [naam BV] B.V. (hierna: [naam BV]). Op 14 maart 2002 heeft betrokkene zich ziekgemeld, direct nadat hij van het college had vernomen dat de zaak bij het Openbaar Ministerie zou worden aangebracht.
1.3. Op 15 maart 2002 heeft het college aangifte jegens betrokkene gedaan. Daarna is een strafrechtelijk onderzoek gestart in verband met (een vermoeden van) ambtelijke corruptie door betrokkene. Vervolgens heeft het college bij besluit van 26 februari 2004 betrokkene met ingang van die datum op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst van de gemeente Hoorn (CAR/UWO) geschorst vanwege strafrechtelijke vervolging (besluit 1). Tevens heeft het college bij dat besluit de bezoldiging van betrokkene op grond van artikel 8:15:2 van de CAR/UWO met ingang van 26 februari 2004 voor een derde gedeelte ingehouden (besluit 2). Voorts heeft het college bij besluit van
26 februari 2004 het nemen van een beslissing op het verzoek van betrokkene hem ontslag te verlenen wegens FPU met toepassing van artikel 8:1:1, derde lid, van de CAR/UWO aangehouden (besluit 3).
1.4. Op 22 maart 2004 heeft het college betrokkene het voornemen kenbaar gemaakt om hem met ingang van 9 juni 2004 met toepassing van artikel 8:13 van de CAR/UWO wegens zeer ernstig plichtsverzuim strafontslag te verlenen. Bij besluit van 22 maart 2004 heeft het college de schorsing vanwege strafrechtelijke vervolging beëindigd en betrokkene met ingang van 22 maart 2004 op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR/UWO geschorst vanwege het voornemen tot strafontslag (besluit 4). Tevens heeft het college bij besluit van 22 maart 2004 de bezoldiging van betrokkene met ingang van 22 maart 2004 geheel ingehouden, met dien verstande dat ingevolge artikel 8:15:2, derde lid, van de CAR/UWO de IZA- en pensioenpremies gedeeltelijk werden doorbetaald (besluit 5).
Bij besluit van 22 maart 2004 is verder het verzoek van betrokkene tot ontslag wegens FPU afgewezen (besluit 6).
1.5. Bij besluit van 16 april 2004 heeft het college betrokkene de aangekondigde straf van ontslag met ingang van 9 juni 2004 opgelegd (besluit 7).
Bij de bestreden besluiten van 28 juli 2004 heeft het college de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten 1 tot en met 7 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard voor zover deze betrekking hebben op de handhaving van besluit 4 en besluit 5, de bestreden besluiten in zoverre vernietigd, besluiten 4 en 5 herroepen en bepaald dat betrokkene over de periode 22 maart 2004 tot 9 juni 2004 recht heeft op bezoldiging. Voorts zijn in verband hiermee bepalingen met betrekking tot het griffierecht en de proceskosten gegeven. De rechtbank heeft de beroepen tegen de overige bestreden besluiten van 28 juli 2004 ongegrond verklaard.
3. Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld voor zover zijn beroepen door de rechtbank ongegrond zijn verklaard. Het college is in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover betrekking hebbende op de besluiten 4 en 5.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
A. het hoger beroep van betrokkene
5. Het strafontslag
5.1. Het college verwijt betrokkene dat hij:
(a) in 1990 een caravan heeft verworven, waarvan de (veronderstelde) koopprijs van
f 23.500,- is betaald door het aan [naam BV] gelieerde bedrijf [naam BV 2];
(b) in 1992 een personenauto (Renault Espace met kenteken [kenteken]) heeft verworven, waarvan de koopprijs van f 56.000,- is betaald door het aan [naam BV] gelieerde bedrijf [naam BV 3];
(c) in het kader van het onderzoek door Deloitte & Touche heeft verklaard dat de hiervoor bedoelde auto door hem in 1994 is gekocht van een familielid, terwijl nadien uit het proces-verbaal is gebleken dat dat onjuist is;
(d) aan [naam directeur], directeur van het aan [naam BV] gelieerde bedrijf [naam BV 4] een appartement in Amsterdam heeft verkocht, waarin twee dochters van betrokkene gedurende enige jaren na de datum van verkoop om niet mochten blijven wonen, waardoor betrokkene een financieel voordeel heeft genoten;
(e) op ongeoorloofde wijze invloed heeft uitgeoefend op de lijst van uit te nodigen bedrijven voor het werk “baggeren haven gemeente Hoorn” in 1994. Voor dit werk is, in afwijking van een door het college op 21 december 1993 genomen besluit, ook het (later) aan [naam BV] gelieerde bedrijf [naam bedrijf] uitgenodigd.
5.2. Omdat betrokkene in zijn functie regelmatig het college bij de aanbesteding van werken moest adviseren en het bouwbedrijf [naam BV] en daaraan gelieerde bouwbedrijven doorgaans tot de inschrijvers behoorden, heeft betrokkene zich volgens het college door zijn handelwijze in een kwetsbare positie gebracht waardoor hij in strijd met zijn plicht kon worden gedwongen iets te doen of na te laten wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Volgens het college is iedere gedraging op zichzelf al voldoende grond voor strafontslag.
5.3. Caravan
5.3.1. De rechtbank is op grond van de op naam van betrokkene gestelde factuur en het bankrekeningafschrift van [naam BV 6] tot het oordeel gekomen dat genoegzaam is komen vast te staan dat betrokkene zonder betaling een caravan heeft verkregen van een aan [naam BV] gelieerd bedrijf. De rechtbank heeft daarbij onder meer vastgesteld dat het met de hand bijgeschreven factuurnummer bij het door Hartog B.V. overgemaakte bedrag op het bankrekeningafschrift van [naam BV 6] overeenkomt met het nummer zoals dat op eerder vermelde factuur is vermeld, waaraan voorafgaand een nul met de hand is bijgeschreven.
5.3.2. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. De Raad kan betrokkene gezien die en de overige overwegingen van de rechtbank niet volgen in zijn standpunt dat het verwijt dat de door hem van [naam BV 6] afgenomen caravan, betaald is door een aan [naam BV] gelieerd bedrijf, uitsluitend berust op indirecte verklaringen en handmatig bewerkte stukken uit de administratie van [naam BV 6].
5.4. Auto
5.4.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat onder meer uit de verklaring van de garagehouder K., het dagafschrift van de bankrekening van deze garagehouder en de notities in de agenda van betrokkene, in onderlinge samenhang bezien, genoegzaam is gebleken dat betrokkene in 1992 een auto heeft gekocht die geheel is betaald door een aan [naam BV] gelieerd bedrijf. De verklaring van betrokkene dat hij de auto in 1994 heeft gekocht van een familielid van zijn echtgenote acht de rechtbank gezien de gedingstukken ongeloofwaardig. Voor de omstandigheid dat de auto eerst op
17 februari 1995 op zijn naam is geregistreerd bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer heeft betrokkene geen verklaring kunnen geven.
5.4.2. De Raad volgt de rechtbank ook in dit oordeel. Betrokkene heeft in hoger beroep in wezen geen andere grieven aangevoerd dan in eerste aanleg. Nu de Raad de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen volledig onderschrijft, volstaat de Raad met te verwijzen naar die overwegingen.
5.5. Appartement
5.5.1. Betrokkene heeft gesteld dat hij het appartement te Amsterdam in 1997 aan
[naam directeur] heeft verkocht voor minder dan de marktwaarde. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat zijn dochters nog een periode in de woning zouden blijven wonen, zonder dat zij huur zouden moeten betalen. Naar het oordeel van betrokkene kan dan ook niet gezegd worden dat hij financieel voordeel heeft genoten van de verkoop.
5.5.2. Met het college is de Raad van oordeel dat de transactie die betrokkene met
[naam directeur] heeft gesloten niet een normale zakelijke transactie betreft.
Betrokkene heeft het appartement verkocht aan een persoon, die directeur is van een aan [naam BV] gelieerd bedrijf, waarmee betrokkene uit hoofde van zijn functie in betrekking stond. Het standpunt van betrokkene dat geen sprake zou zijn van een aan [naam BV] gerelateerd bedrijf omdat uitsluitend sprake is van een commissariaat van de heer [K.] in dat bedrijf van [naam directeur] volgt de Raad niet. Juist door dat commissariaat is deze relatie immers gelegd.
Opmerkelijk is dat bij de verkoop van het appartement de mondelinge afspraak tussen betrokkene en [naam directeur] dat betrokkenes dochters in het appartement kunnen blijven wonen zonder betaling van huur, niet ook schriftelijk is vastgelegd. Evenmin is dan ook schriftelijk vastgelegd hoelang de dochters van betrokkene in het appartement om niet kunnen blijven wonen.
5.5.3. Op zijn minst heeft betrokkene door deze transactie de schijn van ontoelaatbare belangenverstrengeling gewekt. De beantwoording van de vraag of betrokkene met de verkoop van het appartement al dan niet financieel voordeel heeft genoten kan en zal de Raad dan ook in het midden laten.
5.6. Nu het bedrijf [naam BV] een van de bouwbedrijven was die destijds regelmatig bouwprojecten voor de gemeente Hoorn uitvoerden en betrokkene uit hoofde van zijn functie directe invloed had op de aanbestedingsprocedure voor deze projecten heeft de rechtbank gelet op het vorenstaande terecht vastgesteld dat betrokkene door het aannemen van de caravan en de auto en door de verkoop van het appartement zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim.
5.7. Gelet op de grote betekenis die om redenen van algemeen belang moet worden gehecht aan de betrouwbaarheid en onkreukbaarheid van juist ook de ambtenaar die, zoals betrokkene, als tussenschakel tussen de overheid en het bedrijfsleven fungeert, is de Raad van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het hiervoor geconstateerde plichtsverzuim. Gelet hierop kan en zal de Raad de overige aan betrokkene verweten gedragingen onbesproken laten.
5.8. Dit brengt mee dat de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit betreffende dit onderdeel terecht ongegrond heeft verklaard.
6. De schorsing vanwege strafrechtelijke vervolging en gedeeltelijke inhouding bezoldiging
6.1. In artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder c, van de CAR/UWO is bepaald dat de ambtenaar kan worden geschorst wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld.
6.2. Ingevolge artikel 8:15:2, eerste lid, van de CAR/UWO kan - kort gezegd - tijdens de schorsing vanwege strafrechtelijke vervolging gedurende de eerste zes weken de bezoldiging voor een derde gedeelte worden ingehouden.
6.3. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van het onderhavige schorsingsbesluit nog geen sprake was van een strafrechtelijke vervolging, nu hij op dat moment nog niet wegens ambtelijke corruptie was gedagvaard.
6.4. De Raad onderschrijft dit standpunt van betrokkene niet. Bij brief van 28 januari 2004 heeft de officier van justitie het college meegedeeld dat de strafvervolging tegen betrokkene wegens ambtelijke corruptie wordt voortgezet. Voorts blijkt uit de brief van 23 februari 2004 van de officier van justitie aan het college dat de rechter-commissaris doende was met het houden van een gerechtelijk vooronderzoek. Gelet hierop kan worden gesproken van een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf tegen betrokkene, zodat het college bevoegd was toepassing te geven aan voormelde schorsingsbepaling.
6.5. Betrokkene meent dat het college niet in redelijkheid van deze schorsingsbevoegd-heid gebruik heeft kunnen maken. Betrokkene verbleef immers reeds gedurende lange tijd wegens ziekte thuis, zodat er naar het oordeel van betrokkene voor het college geen aanleiding bestond om door middel van de schorsing de uitoefening van de functie te verhinderen.
6.5.1. Ook deze grief van betrokkene treft naar het oordeel van de Raad geen doel. Gelet op de aard en de ernst van de gerezen verdenking heeft het college terecht doorslag-gevende betekenis toegekend aan zijn belang om door middel van de schorsing te verhinderen dat betrokkene zich naar buiten toe zou kunnen presenteren als [naam functie] van de gemeente Hoorn. Daarbij acht de Raad van belang dat niet is gebleken dat betrokkene vanwege medische oorzaken thuis verbleef. De Raad is dan ook van oordeel dat het college in redelijkheid tot dit schorsingsbesluit heeft kunnen komen.
6.6. Wat betreft de inhouding van de bezoldiging voor een derde gedeelte vanaf 26 februari 2004 is de Raad niet gebleken van feiten of omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat het college tot geen enkele inhouding dan wel tot een inhouding voor een geringer gedeelte had behoren te besluiten.
6.7. Hieruit volgt dat de rechtbank ook het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit met betrekking tot dit onderdeel niet ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
7. Aanhouding en afwijzing van het verzoek tot ontslag wegens FPU
7.1. In hoger beroep heeft betrokkene ter zake van de aanhouding van de beslissing op zijn verzoek tot ontslag wegens FPU en de uiteindelijke afwijzing van zijn verzoek geen zelfstandige grieven aangevoerd. De Raad volstaat dan ook met verwijzing naar de overwegingen en het oordeel van de rechtbank dienaangaande.
8. Uit al het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
B. Het hoger beroep van het college
9. Schorsing vanwege voornemen tot strafontslag en inhouding bezoldiging
9.1. Ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR/UWO kan de ambtenaar worden geschorst wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven.
9.2. Ingevolge artikel 8:15:2, tweede lid, van de CAR/ UWO in samenhang bezien met het derde lid van dat artikel kan tijdens de schorsing vanwege het voornemen tot strafontslag de in de strafaanzegging of -oplegging genoemde datum van ingang van het ontslag de bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden ingehouden, behoudens een bedrag, gelijk aan het op de ambtenaar verhaalbare gedeelte van de premies voor IZA-regeling en pensioen.
9.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak - kort gezegd - overwogen dat het treffen van een ordemaatregel als de onderhavige, ten einde te voorkomen dat betrokkene zijn werkzaamheden zou verrichten, niet noodzakelijk was, nu betrokkene ingevolge artikel 4:3:2, derde lid, van de CAR/UWO verplicht was om de hem nog resterende roostervrije tijd op te nemen op de dag dat het voornemen tot het verlenen van disciplinair ontslag aan hem werd meegedeeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college een onredelijk gebruik heeft gemaakt van de hem in artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR/UWO verleende schorsingbevoegdheid. Dit impliceert volgens de rechtbank tevens dat het college niet bevoegd was toepassing te geven aan artikel 8:15:2, tweede lid, van de CAR/UWO.
9.4. Het college heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat betrokkene verplicht is zijn roostervrije dagen op te nemen niet tot gevolg heeft dat het gebruik van de schorsingsbevoegdheid als onredelijk moet worden aangemerkt.
9.5.1. Bij brief van 22 maart 2004 heeft het college zijn voornemen tot strafontslag kenbaar gemaakt. De Raad is van oordeel dat er op dat moment, gezien de toen voorhanden zijnde gegevens, voldoende grondslag bestond voor een voornemen tot strafontslag. Het college was dan ook op die grond bevoegd betrokkene te schorsen.
9.5.2. Naar het oordeel van de Raad heeft het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken. Bij het bepalen van de ontslagdatum was rekening gehouden met het aantal nog op te nemen roostervrije dagen van betrokkene, waardoor betrokkene eerst per 9 juni 2004 strafontslag is verleend. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college ondanks de verplichting van betrokkene tot opname van roostervrije dagen een redelijk belang heeft bij de schorsing reeds omdat daarmee voorkomen kan worden dat betrokkene zich naar buiten toe zou presenteren als [naam functie] van de gemeente Hoorn.
9.5.3. Dit brengt mee dat het college ook bevoegd was tot inhouding van de bezoldiging van betrokkene tijdens de schorsing. Voorts is de Raad van oordeel dat het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, ook nu dit feitelijk betekent dat betrokkene geen bezoldiging heeft verkregen over de voorafgaand aan de schorsing opgebouwde roostervrije dagen waarop nog steeds aanspraak bestond. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat betrokkene vóórdat hij werd geschorst gedurende een periode van twee jaar bezoldiging doorbetaald heeft gekregen, terwijl hij toen geen werkzaamheden ten behoeve van de gemeente Hoorn heeft verricht. Deze periode heeft bovendien zolang geduurd vanwege onder meer de weinig coöperatieve houding van betrokkene.
9.6. Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep van het college, dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd en het beroep met betrekking tot de handhaving van de besluiten 4 en 5 ongegrond te worden verklaard.
10. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de besluiten 4 en 5 zijn herroepen en voor zover daarbij de bestreden besluiten van 28 juli 2004 betreffende de handhaving van die besluiten zijn vernietigd en voor zover daarbij is bepaald dat betrokkene over de periode van 22 maart 2004 tot 9 juni 2004 recht heeft op bezoldiging en voor zover betrekking hebbend op de toewijzing van griffierecht en proceskosten;
Verklaart de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten van 28 juli 2004 betreffende de handhaving van besluit 4 en besluit 5 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel
en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
3.11
Q