[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 oktober 2005, 04/2119 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vianen (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 december 2006.
Namens appellanten heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Ahmadi. Voor appellante is verschenen
mr. El Ahmadi. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C.R. de Kruijk werkzaam bij de gemeente Vianen. Tevens is gehoord de door appellant meegebrachte getuige H. de Ruijter.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 25 augustus 1999 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) berekend naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van de melding dat appellant zou samenwonen met appellante en inkomsten uit werkzaamheden zou hebben is op verzoek van het College door de sociale recherche van de gemeente Nieuwegein een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn getuigen gehoord en hebben appellanten verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 november 2003. Op grond van dat rapport heeft het College geconcludeerd dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellant in Vianen van 1 juli 2002 tot 1 oktober 2002, dat appellant vanaf 1 oktober 2002 niet langer in de gemeente Vianen heeft gewoond en dat appellanten met ingang van die datum in de gemeente [woonplaats] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Van deze feiten heeft appellant aan het College geen mededeling gedaan.
Het College heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 16 december 2003 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 oktober 2003 in te trekken en bij besluit van 18 december 2003 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over de periode van 1 juli 2002 tot 1 oktober 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.668, 97 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 20 februari 2004 heeft het College met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw de gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd van appellante.
Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van
16 december 2003, 18 december 2003 en 20 februari 2004 ongegrond verklaard met dien verstande dat het College de aan appellant verleende bijstand alsnog met ingang van
1 juli 2002 heeft ingetrokken. Voorts heeft het College aan de intrekking, terugvordering en medeterugvordering alsnog artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, respectievelijk artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) ten grondslag gelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
22 juni 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat bij primair besluit van 16 december 2003 de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 oktober 2003 is ingetrokken en dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij besluit op bezwaar van
22 juni 2004 heeft het College de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand gesteld op 1 juli 2002. Het voorgaande brengt mee dat hier beoordeeld dient te worden de periode vanaf 1 juli 2002 tot en met 16 december 2003.
De periode van 1 juli 2002 tot 1 oktober 2002
Het College heeft aan de intrekking over de periode van 1 juli 2002 tot 1 oktober 2002 ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellant in Vianen.
In artikel 3, derde lid, van de Abw is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Aangezien vaststaat dat op 10 september 2002 uit de relatie van appellanten een kind is geboren dat door appellant is erkend, is voor de beantwoording van de vraag of er gedurende de hier van belang zijnde periode vanaf 10 september 2002 sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellanten gedurende de periode van
1 juli 2002 tot 1 oktober 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van appellant in Vianen. De Raad hecht hierbij met name betekenis aan de verklaringen die appellanten tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Appellant heeft op
8 oktober 2003 verklaard dat appellante voor een periode van drie maanden vanaf
juni 2002 of juli 2002 bij hem in Vianen heeft gewoond en dat zij daarna naar [woonplaats] zijn verhuisd, dat hij weinig doet in het huishouden en dat appellante ook zijn kleding wast en strijkt. Appellante heeft op 7 oktober 2003 verklaard dat zij gedurende drie maanden met appellant in Vianen en daarna in [woonplaats] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, dat appellant degene is die meestal de boodschappen doet en betaalt en dat zij eigenlijk alles samen doen. De Raad neemt verder in aanmerking dat namens appellanten in het aanvullend bezwaarschrift van 24 februari 2004 is aangegeven dat appellante gedurende de laatste maanden van haar zwangerschap heel erg moe was, niet meer alleen durfde te wonen en toen tijdelijk is ingetrokken bij appellant.
De Raad verwerpt het standpunt van appellanten dat zij niet aan hun tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen mogen worden gehouden. Naar vaste rechtspraak van de Raad mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit algemene uitgangspunt aanleiding geven.
Met betrekking tot de grief van appellanten inzake de bruikbaarheid van de door getuige M.M.M. el Morshedy tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring merkt de Raad op dat ook zonder die verklaring een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellanten ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellanten van 1 juli 2002 tot
1 oktober 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellant in Vianen. Van die gezamenlijke huishouding heeft appellant, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting aan het College geen mededeling gedaan. Als gevolg daarvan is aan appellant over die periode ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Appellant was toen immers geen zelfstandig subject van bijstand.
Het College was, gelet op het voorgaande, ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2002 tot
1 oktober 2002 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De periode van 1 oktober 2002 tot en met 16 december 2003
Het College heeft aan de intrekking van de aan appellant verleende bijstand over de periode vanaf 1 oktober 2003 ten grondslag gelegd dat appellant gedurende die periode in [woonplaats] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante en dat appellant daardoor in die periode geen woonplaats had in de gemeente Vianen. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 27 november 2001, LJN AL1334) brengt de vaststelling dat een persoon geen woonplaats heeft in de gemeente waar hij stelt recht op bijstand te hebben, mee dat de betrokkene reeds op die grond geen recht heeft op bijstand jegens die gemeente. In dat geval staat niet aan het bijstandverlenende orgaan van die gemeente ter beoordeling of de betrokkene in de gemeente waar hij wel woonde een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad zal daarom eerst bezien of appellant ten tijde hier van belang zijn woonplaats niet in de gemeente Vianen had.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant van 1 oktober 2002 tot en met 16 december 2003 niet zijn woonplaats in Vianen had. De Raad hecht hierbij met name betekenis aan de verklaringen die appellanten tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Appellant heeft op
8 oktober 2003 verklaard dat hij nadat appellante op 10 september 2002 bevallen was van hun kind met haar naar [woonplaats] is verhuisd. Appellante heeft op 7 oktober 2003 verklaard dat zij na haar verblijf bij appellant in Vianen met hem in [woonplaats] is gaan samenwonen. De verklaringen van appellanten vinden voor wat betreft de hier van belang zijnde periode vanaf mei 2003 steun in de verklaring die getuige R.E. With op 7 oktober 2003 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Uit die verklaring blijkt dat With vanaf mei 2003 in de woning van appellant in Vianen zijn hoofdverblijf heeft en dat appellant daar sindsdien slechts een enkele keer heeft geslapen. De Raad merkt in dit verband volledigheidshalve nog op dat hij de verklaringen van de reeds eerder genoemde getuige El Morshedy bij zijn oordeel buiten beschouwing heeft gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant op grond van artikel 63, eerste lid, van de Abw ten tijde in geding niet langer recht op bijstand jegens het College had.
Appellant heeft van het feit dat hij sedert 1 oktober 2002 niet langer woonplaats had in de gemeente Vianen aan het College geen mededeling gedaan. Daarmee heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Die schending heeft tot gevolg gehad dat aan appellant over de periode van
1 oktober 2002 tot en met 16 december 2003 ten onrechte bijstand is verleend, zodat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de bijstand van appellant over die periode in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd is de over de periode van 1 juli 2002 tot 1 oktober 2003 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt tevens dat over de periode van 1 juli 2002 tot
1 oktober 2002 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het College bevoegd is de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellante terug te vorderen. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Aangezien appellant van 1 oktober 2002 tot 1 oktober 2003 geen woonplaats had in Vianen, komt het College geen oordeel toe over de vraag of appellanten die periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd buiten die gemeente. Dit betekent dat over die periode niet voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat de over dat tijdvak gemaakte kosten van bijstand niet op grond van die bepaling mede van appellante kunnen worden teruggevorderd. Voor de toepassing van die bepaling is immers allereerst vereist dat de van de bijstandsgerechtigde teruggevorderde bijstand door het bijstandverlenend orgaan (in dit geval het College) als gezinsbijstand had moeten worden verleend en voorts dat bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden met de middelen van de verzwegen partner. Daarvan is gedurende de periode van 1 oktober 2002 tot 1 oktober 2003 geen sprake aangezien appellant zijn woonplaats had in de gemeente [woonplaats] en over die periode in het geheel geen recht op bijstand had jegens de gemeente Vianen.
Het voorgaande betekent dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre en gegrondverklaring van het beroep van appellante - het besluit van 22 juni 2004 voor zover dat betrekking heeft op de medeterugvordering van appellante voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal bepalen dat het College een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2004.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op de medeterugvordering van appellante;
Verklaart het beroep van appellante gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 juni 2004 voor zover dat betrekking heeft op de medeterugvordering van appellante;
Bepaalt dat het College opnieuw een besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2004 met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Vianen;
Bepaalt dat de gemeente Vianen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006.