ECLI:NL:CRVB:2006:AZ6047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/741 WW, 06/927 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid en de gevolgen voor de WW-uitkering in het geval van psychische klachten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2006, gaat het om de vraag of betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden en of hij recht heeft op een WW-uitkering. Betrokkene, die sinds 1 april 1997 als procesoperator werkte, heeft zijn dienstverband met Adecco beëindigd om ander werk te zoeken. Na een periode van uitzendwerk bij [naam B.V.] heeft hij een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Het Uwv stelde dat betrokkene zijn dienstverband had beëindigd zonder dat er zodanige bezwaren waren dat voortzetting niet van hem gevergd kon worden.

De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en oordeelde dat het Uwv onvoldoende feitenonderzoek had gedaan naar de omstandigheden waaronder betrokkene zijn dienstverband had beëindigd. De Raad oordeelde dat de werkdruk en de psychische klachten van betrokkene reële redenen waren voor zijn beslissing om het dienstverband te beëindigen. De Raad benadrukte dat het Uwv had moeten onderzoeken of de werksituatie voor betrokkene bezwarend was en dat de beëindiging van het dienstverband niet in overwegende mate aan betrokkene kon worden verweten.

In hoger beroep bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. De Raad concludeerde dat de omstandigheden waaronder betrokkene zijn werk had beëindigd, in combinatie met zijn gezondheidsklachten, voldoende steun boden voor het oordeel dat de werkloosheid niet volledig aan hem kon worden verweten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden van de werknemer bij het vaststellen van verwijtbare werkloosheid.

Uitspraak

06/741 WW
06/927 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
2. [betrokkene] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 december 2005, 05/2008 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 27 december 2006.
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.P. Timmers-de Vin, advocaat te Bemmel, een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene is eveneens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2006. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Timmers-de Vin voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Betrokkene heeft vanaf 1 april 1997 gewerkt als procesoperator in vijfploegendienst bij [werkgever], aanvankelijk als uitzendkracht via Start Uitzendbureau en vanaf 1 november 1997 op detacheringsbasis in dienst van Adecco Detacheringen B.V. Aan voortzetting van de dienstbetrekking op detacheringsbasis was de voorwaarde verbonden dat betrokkene een opleiding zou gaan volgen naast zijn werkzaamheden bij Philips. Die opleiding vergde gedurende een jaar een tijdsbeslag van 8 uur per week, namelijk 4 uur theorieles en 4 uur praktijkverslagen maken. Nadat betrokkene via Start ander uitzendwerk had gevonden, te weten als montagemedewerker bij [naam B.V.], waar hij op 21 september 1998 is begonnen te werken, is op zijn initiatief het dienstverband met Adecco per 1 oktober 1998 verbroken.
2.2. Omdat het werk bij [naam B.V.] niet aan zijn verwachtingen beantwoordde, heeft betrokkene aan Start gevraagd om voor hem ander werk te zoeken. Nadat betrokkene was meegedeeld dat hij op maandag 12 oktober 1998 kon beginnen bij het bedrijf Viamark, heeft hij op vrijdag 9 oktober 1998 in onderling overleg de werkzaamheden bij [naam B.V.] beëindigd. Op 12 oktober 1998 kreeg hij echter te horen dat Viamark hem bij nader inzien niet nodig had, waarna hij niet bleek terug te kunnen komen bij [naam B.V.].
2.3. Naar aanleiding van de aanvraag van betrokkene om WW-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 12 november 1998 de uitkering blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid, omdat betrokkene ontslag genomen heeft bij Adecco, terwijl de daarvoor door hem als reden aangevoerde problemen onvoldoende waren. Het Uwv heeft voorts geen feiten of omstandigheden aanwezig geacht die tot matiging van de maatregel zouden kunnen leiden.
2.4. Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, waarbij hij heeft benadrukt dat het volgen van de opleiding in combinatie met de ploegendienst voor hem een te zware belasting betekende. Nadat het Uwv telefonisch informatie heeft ingewonnen bij Adecco, is de opgelegde maatregel bij het besluit op bezwaar van 10 maart 1999 gehandhaafd op de grond dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, inhoudende dat de werknemer verwijtbaar werkloos is, als de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
3.1. Bij uitspraak van 26 mei 2000 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.2. Bij zijn uitspraak van 19 februari 2003 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 10 maart 1999 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen. Daartoe heeft de Raad overwogen dat de toelichting van betrokkene, zoals in het bijzonder ter zitting van de Raad gegeven, betreffende zijn motieven om bij Philips weg te willen, erop duidt dat er voor hem reële problemen in de werksituatie waren. Nu betrokkene de dienstbetrekking niet heeft beëindigd zonder zich eerst voorzien te hebben van ander werk, had het te meer op de weg van het Uwv gelegen om nader te onderzoeken in hoeverre de werksituatie voor betrokkene bezwarend was en hoe de gestelde problemen zijn ontstaan. In dat verband had van het Uwv ten minste verwacht mogen worden dat hij de lezing van betrokkene aan diens leidinggevende(n) bij Philips had voorgelegd. Van de kant van het Uwv was evenwel volstaan met een telefoongesprek met een medewerkster van Adecco, die niet van de concrete problemen bij het werk op de hoogte bleek te zijn. De Raad was dan ook van oordeel dat het besluit van 10 maart 1999 niet berustte op een toereikend feitenonderzoek, waardoor artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden.
3.3. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 2 oktober 2003 besloten het bezwaarschrift van betrokkene met toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet verder te behandelen. Het hiertegen door betrokkene ingestelde beroep is door de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Awb bij uitspraak van 24 mei 2004 gegrond verklaard, waarbij het bestreden besluit is vernietigd en is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen. Bij uitspraak van 26 oktober 2004 is het hiertegen door het Uwv ingediende verzet ongegrond verklaard.
3.4. Bij het thans bestreden besluit van 3 mei 2005 heeft het Uwv, wederom beslissende op de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 12 november 1998, het laatstgenoemde besluit gehandhaafd. Naar aanleiding van ingewonnen informatie bij Adecco en bij de voormalig leidinggevende van betrokkene bij Philips heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden, nu hij zijn dienstverband heeft beëindigd zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting redelijkerwijs niet van hem gevergd zou kunnen worden. In de visie van het Uwv is niet aannemelijk geworden dat de opleiding in combinatie met het werk een onaanvaardbare druk op betrokkene legde, terwijl de stelling dat betrokkene zowel psychische als lichamelijke klachten had ten gevolge van de situatie op zijn werk door hem op geen enkele wijze is geconcretiseerd.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv, door navraag te doen bij Adecco en bij de voormalig leidinggevende van betrokkene bij Philips, heeft voldaan aan zijn verplichting tot het uitvoeren van een feitenonderzoek als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en dat het Uwv aan de hand van de uitkomsten daarvan, in samenhang met hetgeen reeds uit de overige gedingstukken bleek, heeft kunnen concluderen dat betrokkene verwijtbaar zijn dienstverband heeft beëindigd, terwijl aan de voortzetting daarvan niet zodanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In de omstandigheden van het geval heeft de rechtbank evenwel aanleiding gezien om te oordelen dat er redenen zijn om de werkloosheid niet in overwegende mate verwijtbaar te achten nu betrokkene heeft getracht andere werkzaamheden te vinden en dat het door hem genomen werkloosheidsrisico bij aanvaarding van een tijdelijke (uitzend)baan niet volledig voor zijn rekening dient te komen. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat betrokkene de dienstbetrekking niet heeft beëindigd zonder zich eerst voorzien te hebben van ander werk.
5.1. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat betrokkene diens werkloosheid niet in overwegende mate te verwijten zou zijn. Daartoe is aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat aan betrokkene de toezegging is gedaan dat hij na voor Philips een half jaar op basis van een uitzendcontract te hebben gewerkt, rechtstreeks en voor onbepaalde tijd bij Philips in dienst kon treden en dat de verplichting tot het volgen van de opleiding niet alleen gold voor de medewerkers die in tijdelijke dienst waren, terwijl de verslechterende situatie met zijn leidinggevende(n) niet van dien aard was dat in redelijkheid niet van hem kon worden gevergd dat het dienstverband zou worden voortgezet.
5.2. Betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep eveneens bestreden. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zijn werkloosheid per 10 oktober 1998 een niet verwijtbaar karakter heeft, zodat hem terzake een uitkering ingevolge de WW toekomt zonder matiging of korting. Door een combinatie van omstandigheden, waarbij geen vast dienstverband ontstond terwijl hij dat wel mocht verwachten, het verplicht volgen van de vapro-opleiding, de verslechterende situatie met zijn leidinggevenden en een toename van gezondheidsklachten, kon volgens hem voortzetting van het dienstverband niet worden gevergd. Daarbij wijst hij erop dat hij pas ontslag heeft genomen nadat hij zich van ander werk had voorzien.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. In het voorliggende geval is aan de orde de situatie dat betrokkene werkloos is geworden uit de dienstbetrekking bij Start, welke niet zo lang heeft geduurd dat hij uitsluitend daaraan een recht op WW kan ontlenen, terwijl die dienstbetrekking direct is gevolgd op de daaraan voorafgaande dienstbetrekking bij Adecco. Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat in zo’n situatie, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 april 2005, LJN AT6118, USZ 2005/265, voor de ook in het voorliggende geval aan te leggen toets, oordeelt de Raad als volgt.
6.2. Gelet op de feiten en omstandigheden is de Raad met de rechtbank van oordeel dat betrokkene met zijn keuze om zijn voorlaatste dienstbetrekking bij Adecco, die nog had kunnen voortduren tot 1 april 2000, met ingang van 1 oktober 1998 te beëindigen en in te ruilen voor uitzendwerk via Start bij [naam B.V.] het werkloosheidsrisico heeft doen toenemen, terwijl niet is gebleken dat de omstandigheden waaronder betrokkene zijn werkzaamheden bij Philips diende uit te voeren zodanige bezwaren opleverden dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. De Raad ziet in hetgeen betrokkene in hoger beroep hieromtrent heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
6.3. Hoewel de Raad derhalve met de rechtbank van oordeel is dat de keuze van betrokkene om zijn dienstbetrekking bij Adecco te beëindigen om aan te vangen in uitzendwerk bij Start betrokkene vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW kan worden verweten, is de Raad tevens met de rechtbank van oordeel dat het niet nakomen van de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten. Aan hetgeen de rechtbank dienaangaande in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, waarachter de Raad zich stelt, voegt hij nog het volgende toe. De voorhanden gedingstukken, waaronder met name de eerst in een laat stadium verkregen informatie van Adecco en de brief van 25 februari 2005 van de voormalig leidinggevende van betrokkene bij Philips, bieden naar het oordeel van de Raad onvoldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat de werkloosheid betrokkene in zijn geheel kan worden verweten. De Raad is van oordeel dat geen volledige duidelijkheid is verkregen en thans ook niet meer kan worden verkregen over de destijds ontstane werksituatie bij Philips. Op grond van de daaromtrent beschikbare gegevens houdt de Raad het er voor dat voor betrokkene een belastende werksfeer is ontstaan, welke -naar het Uwv niet heeft betwist- bij betrokkene tot gezondheidsklachten heeft geleid. De Raad ziet hierin genoegzaam steun voor het oordeel dat de ontstane werkssfeer en de gezondheidsklachten voor betrokkene zodanig reële bezwaren opleverden, dat betrokkene reële beweegredenen had om de voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen, hetgeen meebrengt dat de beëindiging van die dienstbetrekking hem niet in overwegende mate kan worden verweten.
6.4. Het vorenstaande betekent dat de hoger beroepen van het Uwv en van betrokkene niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad ziet aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, welke worden begroot op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 422,--.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en
C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.
LK
19/12