ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/4992
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en beoordeling van medische rapportages

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 augustus 2004, waarin de rechtbank oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had geweigerd appellant per 26 april 2002 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Appellant, vertegenwoordigd door mr. W.C. de Jonge, heeft hoger beroep ingesteld, maar partijen zijn niet verschenen tijdens de zitting op 29 december 2006.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het standpunt van dr. O. Schreuder, orthopedisch chirurg, geen nieuw licht werpt op de beperkingen van appellant op de datum in geding. De Raad concludeert dat de klachten van depressieve aard reeds bekend waren en dat hiermee rekening is gehouden bij het vaststellen van de beperkingen. De grieven van appellant met betrekking tot de toepassing van artikel 44 van de Ziektewet zijn buiten de omvang van het geschil gelaten en kunnen daarom niet slagen.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 februari 2007. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en wijst erop dat de eerder ingebrachte grieven van appellant geen aanleiding geven voor een ander oordeel. De Raad benadrukt dat artikel 18 van de WAO geen ruimte laat voor een belangenafweging zoals bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

04/4992 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 augustus 2004, 02/3227 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 9 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 december 2006. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank is op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 26 april 2002 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en schaart zich achter de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel.
De gemachtigde van appellant heeft een groot aantal grieven van meer algemene aard omtrent de toetsing van medische rapportages en hiermee samenhangende vraagstukken van bewijsrecht waaronder de waarde van de rapporten van de directrice van het Instituut Psychosofia, Centrum voor Spirituele Geneeswijze en Spirituele Dans, naar voren gebracht.
Deze grieven heeft zij in soortgelijke bewoordingen reeds in eerdere procedures bij de Raad ingebracht.
De Raad ziet geen aanleiding om in dit geschil tot een ander oordeel te komen dan neergelegd in zijn eerdere en bij de gemachtigde van appellant bekende uitspraken. De Raad volstaat er in dit geschil mee de gemachtigde van appellant erop te wijzen dat artikel 18 van de WAO het Uwv, anders dan de gemachtigde blijkbaar meent, geen ruimte laat voor een belangenafweging als waarop artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ziet en te wijzen op de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb waarin de wijze van toetsing van medische rapporten door een bestuursorgaan aan de orde is geweest (Memorie van Toelichting bij artikel 3:9 Awb, TK 1988-1989, 21 221, nr. 3). De Raad wijst in het bijzonder op de geschiedenis van de totstandkoming van het toenmalige artikel 4:19 van de Awb (thans genummerd 3:49) waarin de wetgever zijn opvatting heeft neergelegd over de wijze waarop het bestuursorgaan adviezen dient te bezien uitgebracht door personen die niet voldoen aan het criterium van artikel 3:5 van de Awb ter zake van het niet werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan (Memorie van Toelichting en Memorie van Antwoord II bij artikel 4:19 Awb, TK 1988-1989, 21 221, nr. 3 en TK 1990-1991, 21 221 nr. 6).
Het door dr. O. Schreuder, orthopedisch chirurg, specifiek in dit geschil ingenomen standpunt werpt geen nieuw licht op de beperkingen die appellant op de datum in geding had. Dat appellant klachten van depressieve aard had was reeds bekend en hiermee is bij het vaststellen van de beperkingen rekening gehouden. Uit het rapport van dr. Schreuder volgt - mede gelet op zijn specialisme - naar het oordeel van de Raad niet dat dit op onvoldoende wijze is geschied.
De grieven van appellant met betrekking tot de toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b van de Ziektewet per 1 september 2001 treden buiten de omvang van het thans aan de orde zijnde geschil en kunnen mitsdien niet slagen.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2007.
(get.) J. Brand.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.